Ze spreken af in Oostendse hotels, flaneren urenlang op de dijk, en gaan in achterafstraatjes en oude huizen op zoek naar sporen van mensen die ofwel in Oostende woonden, of er aanspoelden. Van Ensor tot Claus, van Snoek tot Proust. In de podcastreeks ‘Kamer in Oostende’, naar het gelijknamige boek…
‘Pastel, ja, kleuren, en als De Kuyper daarover begint, heeft hij de belangstelling van Broucke vast. In de Sebastiaansstraat aan Sporting Bowling wil De Kuyper even naar binnen met ons. In de traphal van de entree wijst hij de kleur van de radiators aan. Hij noemt dat ‘Oostends groen’. Zijn grote, pianospelende zus Annie heeft het ooit zo genoemd. Een flets lichtgroen dat volgens hem overal opduikt in Oostende.Vroeger vooral. Op balustrades, in strandcabines, op muren in de huizen, in keukens tot en met de maillot van zijn zus, toen die nog een jong meisje was. De Kuyper heeft er nooit van gehouden. Hij vond het opdringerig, bedrieglijk zelfs, en het was afkomstig van Brussel, dat weet hij heel precies.’ Uit: Kamer in Oostende
Ik hoop dat u evenveel aan mij denkt als ik aan u. De gedachte van vriendschap heeft grote kracht. Ik hoop dat mijn gedachte u helpt. Joseph Roth, in een brief aan Stefan Zweig
‘Na de wijn drinken we zwarte koffie. Broucke, Dewulf en ik nemen daarvoor alle tijd. Af en toe gaat een van ons door het raam naar buiten kijken. Te vroeg, het is nog te vroeg. ‘Hoe laat verliet Spilliaert het huis?’ vraag ik een beetje beschaamd. ‘En ook, wat is het optimale seizoen voor een Spilliaertwandeling? Hoe mistig moet het zijn?’’ Uit: Een Kamer in Oostende
‘Ooit was Proust in Oostende als klein ventje, samen met zijn grootvader. Proust noemde deze stad het eindpunt waar je terechtkomt als je altijd maar verder de kustlijn volgt. Oostende was voor hem ‘een strand, verlaten van de rest van de wereld’. Dat klopt met wat de dichter Hedwig Speliers zei, die hier al dertig jaar woont. Oostende, de charmante terminus, finis terrae, het eindpunt waar de wereld ophoudt. Soms denk ik: de ondergang wacht me hier op.’ Uit: Een kamer in Oostende.
‘Permeke. De gelukkige kunstenaar. Ik hou ervan hoe de schilder dik en gezond op oude artiestenfoto’s poseert in kabeltrui, een sigarettenstompje in de mondhoek, met een zonet gevangen vis in zijn handen. Hij was een boer met een hoed.’ Uit kamer in Oostende.
‘Hier ergens werd Gaston Eysselinck begraven, maar zijn graf is al geruimd. Alsof men zich voor hem schaamde. Zijn vriendin ligt er nog. Zijn twee laatste levensmaanden kostte het de architect: een kleine grafsteen maken voor zijn geliefde. De zerk was vooraan professioneel ondertekend. ‘Architect G. Eysselinck’, alsof hij hiermee zijn laatste huis ontwierp.’ Uit kamer in Oostende.
‘‘Daar zat hij ’s winters in de kou te schrijven,’ zegt Yanty. ‘Mijn vader had een dikke deken om zijn bovenlijf geslagen, want hierboven is geen verwarming. Op een keer kwam ik op de kamer en zag mijn vader snikkend voor het venster zitten. Ik was een jongetje van vijf. Mijn vader weende en zuchtte. Ik was geschokt, ik vroeg aan mijn vader of hij pijn had: “Paatje, wat is er?” “Maar niets, jongetje, de held van mijn boek is zo ongelukkig.” Ik vraag mij af: hoe stil was het hierboven ’s winters, als de kou ijsbloemen tekende op het vensterglas? Uit de kast haalt Yanty de zwarte hoed van zijn vader en reikt hem mij aan. Ik zet hem op. Ik ga nu zelf zitten aan het kleine schrijftafeltje. Ik sla een roze Sole Mio-deken om, die als een brede stijve kapmantel om mijn schouders valt. De twee zoons staren mij aan. Ik zie mijzelf in de spiegel van de buffetkast. Ik schrik. Tizik. Dat ben ik: met mijn mantel en hoed lijk ik op een herder, Joseph Beuys, een schilder met een bloemenhoed, en vooral de oude schrijver Duribreux zelf. Dit is de gemeenschap die schrijvers hebben met schrijvers. Ik zie de terugkerende tijd, de trage mechanica waarvan mensen deel uitmaken. Ik zie hoe de tijd in voorwerpen indaalt, op melancholieke wijze versmelt, de dingen doet verkleuren.’ Uit ‘Kamer in Oostende’. Scène in het Pension Du Parc.
Een zwemmer is een ruiter Zwemmen is losbandig slapen in spartelend water, is liefhebben met elke nog bruikbare porie, is eindeloos vrij zijn en inwendig zegevieren. En zwemmen is de eenzaamheid betasten met vingers, is met armen en benen aloude geheimen vertellen aan het altijd allesbegrijpende water. Ik moet bekennen dat ik gek ben van water. Want in het water adem ik water word ik een schepper die zijn schepping omhelst, en in het water kan men nooit geheel alleen zijn en toch nog eenzaam blijven. Zwemmen is een beetje bijna heilig zijn. Uit: Hercules. Gedichten. (1960). Brussel: Manteau.
'Een reusachtig, onverwarmd en leeg hotel', schreef Claus over Hôtel de Londres in Oostende. Vaak was hij er de enige klant. Hij leefde er sober, zelfs armoedig, maar soms werd hij getrakteerd door eigenaar Roger Hermans op oesters en champagne, en een bordeelbezoek. Claus schreef er zijn debuut De metsiers.’ (Uit Kamer in Oostende, Koen Peeters)
'Broucke begint weer over zijn schedels, zijn obessie. Dat Ensor als kind in de duinen groef en plots op menselijke beenderen stootte. Broucke vermoedt in Oostende een geheim ossuarium, een onbekend ondergronds reservoir.’ (Uit Kamer in Oostende, Koen Peeters)