Podcasts about gibea

In deze Les gaan we verdiepend verder over wat er verder is gebeurd na de gebeurtenissen in Gibea. Hoe reageerde de andere stammen van het volk e met welke reactie kwamen ze? Hoe liep dat af en wat kunnen we leren uit deze lessen?

Een Leviet reist naar Betlehem om zijn bijvrouw terug te halen; zij was bij hem weggelopen na ontrouw. Nadat ze zich verzoenen, keren ze samen terug en zoeken onderdak in Gibea. Wat gastvrij had moeten zijn, ontaardt in gruwel en diep verdriet. Dit hoofdstuk legt twee pijnpunten bloot:Gastvrijheid: echte gastvrijheid houdt óók bescherming in. Gibea faalt—en laat zien wat er gebeurt als naastenliefde ontbreekt.Vergeving: hoe vergeef je onuitsprekelijk onrecht? Richteren 19 toont de pijnlijke spanning tussen recht en genade en wijst vooruit naar Gods kostbare weg naar herstel.00:00 Intro03:50 Ontrouw van de bijvrouw & reactie van de Leviet07:40 Gastvrijheid en verzoening12:40 Geen plek om te slapen16:24 De oude man toont belangstelling18:38 Gastvrij aanbod van de oude man24:35 Voorbeelden hoe het wél en niet hoort#Richteren19 #Bijbelstudie #Gastvrijheid #Vergeving #Bijbelverhaal #LevendWoord #Naastenliefde #Gerechtigheid #Genade #Israël #OudeTestament #GeloofInPraktijk #Bijbeluitleg #ChristelijkeVideo #Bijbelinzicht

En los capítulos 19 al 21 de Jueces, se narra la historia trágica y sórdida de Israel. Un levita toma una concubina y, después de que ella le es infiel, la recupera y se dirige a la ciudad de Gibea. Allí, la concubina es violada y abusada hasta la muerte. Esto desencadena una guerra civil entre Israel y Benjamín, que finalmente es ganada por Israel. Sin embargo, Israel hace un voto precipitado y busca reconstruir la tribu de Benjamín de manera equivocada. Este relato muestra la depravación de la humanidad y la necesidad de un salvador. Puntos importantes El libro de Jueces muestra la caída espiritual de Israel y la necesidad de un salvador. La historia del Levita y su concubina revela la depravación de la humanidad y la importancia de seguir los mandamientos de Dios. La violación y muerte de la concubina demuestra las consecuencias devastadoras del pecado. La guerra civil y la victoria de Israel muestran el poder y la intervención de Dios en medio de la apostasía del pueblo. El voto precipitado y la reconstrucción equivocada de Benjamín resaltan la importancia de buscar la voluntad de Dios en todas las decisiones. Tiempos 00:04 La historia del Levita y su concubina 01:33 La violación y muerte de la concubina 02:55 El voto precipitado y la reconstrucción de Benjamín 03:22 La depravación de la humanidad y la necesidad de un salvador ¡Únete a ⁠⁠⁠nuestra comunidad en Facebook⁠⁠⁠ donde podrás hacer preguntas mientras leemos la Biblia juntas y conocer a otras mujeres que también están usando el plan! Síguenos ⁠⁠⁠Instagram ⁠⁠⁠⁠⁠⁠⁠⁠Facebook⁠⁠⁠⁠⁠⁠⁠⁠ YouTube⁠⁠⁠⁠⁠⁠ Sitio web ⁠⁠⁠Recursos ⁠⁠⁠⁠⁠Podcast semanal⁠⁠⁠⁠⁠⁠⁠⁠ Estudios bíblicos ⁠⁠⁠⁠⁠⁠⁠⁠Academia de Relaciones ⁠⁠⁠⁠⁠⁠El plan en YouVersion

Deze week een tekst van Hosea. Over recht. Wat echt rechtvaardig is. En wanneer geen mens het meer recht kan zetten. Luister nu de nieuwste aflevering van Gelukkig De Mens: Recht deel 4 via #spotify, #pocketcasts, #applepodcasts, http://www.gelukkigdemens.nl/146-recht-deel-4 of je eigen podcastapp. Hosea 10 Israël was een weelderige wijnstok, die volop vruchten voortbracht. Maar hoe meer vrucht de wijnstok droeg, hoe meer er op de altaren kwam; en hoe rijker het land, hoe rijker versierd de gewijde stenen. Zo bedrieglijk is dat volk! Nu zal het ervoor boeten: de HEER breekt hun altaren af, hun gewijde stenen verbrijzelt Hij. Dan zullen ze zeggen: ‘Wij hebben geen koning meer, want wij hadden geen ontzag voor de HEER.' Maar wat zou een koning voor ons kunnen doen? Koningen, ze spreken holle woorden, zweren valse eden, sluiten slechte verdragen. De rechtspraak woekert als onkruid, als een gifplant in de voren van een akker. Het volk van Samaria verkeert in zorg, het rouwt om dat stierkalf in Bet-Awen, en zijn priesters schreeuwen het uit omdat zijn glorie vervliegt: het kalf wordt naar Assyrië gesleept als geschenk voor koning Kemphaan. Wat een schande is dat voor Efraïm, wat een misrekening van Israël! Nu al komen Samaria en zijn koning ten val; ze zijn als wrakhout op de golven. De offerhoogten worden verwoest, die plaatsen van verderf, tekens van Israëls zonde; dorens en distels zullen hun altaren overwoekeren. Dan roepen ze de bergen toe: ‘Bedek ons!' en de heuvels: ‘Val op ons neer!' Al in Gibea gaf jij je over aan zonden, Israël, en sindsdien heb je daarin volhard. Zou dan iemand in Gibea worden ontzien als de strijd tegen de boosdoeners uitbreekt? Ik heb besloten hen te straffen: vreemde volken zullen tegen hen samenspannen om hen vast te binden en hun bronnen leeg te drinken. Efraïm was een afgerichte jonge koe, die gewillig dorste. Toen Ik haar fraaie hals zag, dacht Ik: Ik ga Efraïm inspannen, Ik laat Juda ploegen, Jakob eggen. Zaai rechtvaardig! Oogst met liefde! Ontgin nieuw land! Het is tijd om de HEER te smeken, dat Hij jullie nadert met de regen van zijn goedheid. Maar jullie ploegden wetteloosheid en oogstten onrechtvaardigheid; jullie moesten de vrucht van leugens eten omdat jullie op je eigen inspanning vertrouwden, op de kracht van je vele soldaten. Daarom zal het krijgsgeweld tegen jullie losbreken, al je vestingen zullen worden verwoest zoals destijds Bet-Arbel werd verwoest door Salman: moeders werden doodgeslagen, samen met hun kinderen. Dat heeft Betel jullie aangedaan om jullie eigen diepe verdorvenheid. Bij het aanbreken van de morgen komt Israëls koning voorgoed ten val.

With family: 1 Chronicles 1–2; Hebrews 8 1 Chronicles 1–2 (Listen) From Adam to Abraham 1 Adam, Seth, Enosh; 2 Kenan, Mahalalel, Jared; 3 Enoch, Methuselah, Lamech; 4 Noah, Shem, Ham, and Japheth. 5 The sons of Japheth: Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Meshech, and Tiras. 6 The sons of Gomer: Ashkenaz, Riphath,1 and Togarmah. 7 The sons of Javan: Elishah, Tarshish, Kittim, and Rodanim. 8 The sons of Ham: Cush, Egypt, Put, and Canaan. 9 The sons of Cush: Seba, Havilah, Sabta, Raamah, and Sabteca. The sons of Raamah: Sheba and Dedan. 10 Cush fathered Nimrod. He was the first on earth to be a mighty man.2 11 Egypt fathered Ludim, Anamim, Lehabim, Naphtuhim, 12 Pathrusim, Casluhim (from whom the Philistines came), and Caphtorim. 13 Canaan fathered Sidon his firstborn and Heth, 14 and the Jebusites, the Amorites, the Girgashites, 15 the Hivites, the Arkites, the Sinites, 16 the Arvadites, the Zemarites, and the Hamathites. 17 The sons of Shem: Elam, Asshur, Arpachshad, Lud, and Aram. And the sons of Aram:3 Uz, Hul, Gether, and Meshech. 18 Arpachshad fathered Shelah, and Shelah fathered Eber. 19 To Eber were born two sons: the name of the one was Peleg4 (for in his days the earth was divided), and his brother's name was Joktan. 20 Joktan fathered Almodad, Sheleph, Hazarmaveth, Jerah, 21 Hadoram, Uzal, Diklah, 22 Obal,5 Abimael, Sheba, 23 Ophir, Havilah, and Jobab; all these were the sons of Joktan. 24 Shem, Arpachshad, Shelah; 25 Eber, Peleg, Reu; 26 Serug, Nahor, Terah; 27 Abram, that is, Abraham. From Abraham to Jacob 28 The sons of Abraham: Isaac and Ishmael. 29 These are their genealogies: the firstborn of Ishmael, Nebaioth, and Kedar, Adbeel, Mibsam, 30 Mishma, Dumah, Massa, Hadad, Tema, 31 Jetur, Naphish, and Kedemah. These are the sons of Ishmael. 32 The sons of Keturah, Abraham's concubine: she bore Zimran, Jokshan, Medan, Midian, Ishbak, and Shuah. The sons of Jokshan: Sheba and Dedan. 33 The sons of Midian: Ephah, Epher, Hanoch, Abida, and Eldaah. All these were the descendants of Keturah. 34 Abraham fathered Isaac. The sons of Isaac: Esau and Israel. 35 The sons of Esau: Eliphaz, Reuel, Jeush, Jalam, and Korah. 36 The sons of Eliphaz: Teman, Omar, Zepho, Gatam, Kenaz, and of Timna,6 Amalek. 37 The sons of Reuel: Nahath, Zerah, Shammah, and Mizzah. 38 The sons of Seir: Lotan, Shobal, Zibeon, Anah, Dishon, Ezer, and Dishan. 39 The sons of Lotan: Hori and Hemam;7 and Lotan's sister was Timna. 40 The sons of Shobal: Alvan,8 Manahath, Ebal, Shepho,9 and Onam. The sons of Zibeon: Aiah and Anah. 41 The son10 of Anah: Dishon. The sons of Dishon: Hemdan,11 Eshban, Ithran, and Cheran. 42 The sons of Ezer: Bilhan, Zaavan, and Akan.12 The sons of Dishan: Uz and Aran. 43 These are the kings who reigned in the land of Edom before any king reigned over the people of Israel: Bela the son of Beor, the name of his city being Dinhabah. 44 Bela died, and Jobab the son of Zerah of Bozrah reigned in his place. 45 Jobab died, and Husham of the land of the Temanites reigned in his place. 46 Husham died, and Hadad the son of Bedad, who defeated Midian in the country of Moab, reigned in his place, the name of his city being Avith. 47 Hadad died, and Samlah of Masrekah reigned in his place. 48 Samlah died, and Shaul of Rehoboth on the Euphrates13 reigned in his place. 49 Shaul died, and Baal-hanan, the son of Achbor, reigned in his place. 50 Baal-hanan died, and Hadad reigned in his place, the name of his city being Pai; and his wife's name was Mehetabel, the daughter of Matred, the daughter of Mezahab. 51 And Hadad died. The chiefs of Edom were: chiefs Timna, Alvah, Jetheth, 52 Oholibamah, Elah, Pinon, 53 Kenaz, Teman, Mibzar, 54 Magdiel, and Iram; these are the chiefs of Edom. A Genealogy of David 2 These are the sons of Israel: Reuben, Simeon, Levi, Judah, Issachar, Zebulun, 2 Dan, Joseph, Benjamin, Naphtali, Gad, and Asher. 3 The sons of Judah: Er, Onan and Shelah; these three Bath-shua the Canaanite bore to him. Now Er, Judah's firstborn, was evil in the sight of the LORD, and he put him to death. 4 His daughter-in-law Tamar also bore him Perez and Zerah. Judah had five sons in all. 5 The sons of Perez: Hezron and Hamul. 6 The sons of Zerah: Zimri, Ethan, Heman, Calcol, and Dara, five in all. 7 The son14 of Carmi: Achan, the troubler of Israel, who broke faith in the matter of the devoted thing; 8 and Ethan's son was Azariah. 9 The sons of Hezron that were born to him: Jerahmeel, Ram, and Chelubai. 10 Ram fathered Amminadab, and Amminadab fathered Nahshon, prince of the sons of Judah. 11 Nahshon fathered Salmon,15 Salmon fathered Boaz, 12 Boaz fathered Obed, Obed fathered Jesse. 13 Jesse fathered Eliab his firstborn, Abinadab the second, Shimea the third, 14 Nethanel the fourth, Raddai the fifth, 15 Ozem the sixth, David the seventh. 16 And their sisters were Zeruiah and Abigail. The sons of Zeruiah: Abishai, Joab, and Asahel, three. 17 Abigail bore Amasa, and the father of Amasa was Jether the Ishmaelite. 18 Caleb the son of Hezron fathered children by his wife Azubah, and by Jerioth; and these were her sons: Jesher, Shobab, and Ardon. 19 When Azubah died, Caleb married Ephrath, who bore him Hur. 20 Hur fathered Uri, and Uri fathered Bezalel. 21 Afterward Hezron went in to the daughter of Machir the father of Gilead, whom he married when he was sixty years old, and she bore him Segub. 22 And Segub fathered Jair, who had twenty-three cities in the land of Gilead. 23 But Geshur and Aram took from them Havvoth-jair, Kenath, and its villages, sixty towns. All these were descendants of Machir, the father of Gilead. 24 After the death of Hezron, Caleb went in to Ephrathah,16 the wife of Hezron his father, and she bore him Ashhur, the father of Tekoa. 25 The sons of Jerahmeel, the firstborn of Hezron: Ram, his firstborn, Bunah, Oren, Ozem, and Ahijah. 26 Jerahmeel also had another wife, whose name was Atarah; she was the mother of Onam. 27 The sons of Ram, the firstborn of Jerahmeel: Maaz, Jamin, and Eker. 28 The sons of Onam: Shammai and Jada. The sons of Shammai: Nadab and Abishur. 29 The name of Abishur's wife was Abihail, and she bore him Ahban and Molid. 30 The sons of Nadab: Seled and Appaim; and Seled died childless. 31 The son17 of Appaim: Ishi. The son of Ishi: Sheshan. The son of Sheshan: Ahlai. 32 The sons of Jada, Shammai's brother: Jether and Jonathan; and Jether died childless. 33 The sons of Jonathan: Peleth and Zaza. These were the descendants of Jerahmeel. 34 Now Sheshan had no sons, only daughters, but Sheshan had an Egyptian slave whose name was Jarha. 35 So Sheshan gave his daughter in marriage to Jarha his slave, and she bore him Attai. 36 Attai fathered Nathan, and Nathan fathered Zabad. 37 Zabad fathered Ephlal, and Ephlal fathered Obed. 38 Obed fathered Jehu, and Jehu fathered Azariah. 39 Azariah fathered Helez, and Helez fathered Eleasah. 40 Eleasah fathered Sismai, and Sismai fathered Shallum. 41 Shallum fathered Jekamiah, and Jekamiah fathered Elishama. 42 The sons of Caleb the brother of Jerahmeel: Mareshah18 his firstborn, who fathered Ziph. The son19 of Mareshah: Hebron.20 43 The sons of Hebron: Korah, Tappuah, Rekem and Shema. 44 Shema fathered Raham, the father of Jorkeam; and Rekem fathered Shammai. 45 The son of Shammai: Maon; and Maon fathered Beth-zur. 46 Ephah also, Caleb's concubine, bore Haran, Moza, and Gazez; and Haran fathered Gazez. 47 The sons of Jahdai: Regem, Jotham, Geshan, Pelet, Ephah, and Shaaph. 48 Maacah, Caleb's concubine, bore Sheber and Tirhanah. 49 She also bore Shaaph the father of Madmannah, Sheva the father of Machbenah and the father of Gibea; and the daughter of Caleb was Achsah. 50 These were the descendants of Caleb. The sons21 of Hur the firstborn of Ephrathah: Shobal the father of Kiriath-jearim, 51 Salma, the father of Bethlehem, and Hareph the father of Beth-gader. 52 Shobal the father of Kiriath-jearim had other sons: Haroeh, half of the Menuhoth. 53 And the clans of Kiriath-jearim: the Ithrites, the Puthites, the Shumathites, and the Mishraites; from these came the Zorathites and the Eshtaolites. 54 The sons of Salma: Bethlehem, the Netophathites, Atroth-beth-joab and half of the Manahathites, the Zorites. 55 The clans also of the scribes who lived at Jabez: the Tirathites, the Shimeathites and the Sucathites. These are the Kenites who came from Hammath, the father of the house of Rechab. Footnotes [1] 1:6 Septuagint; Hebrew Diphath [2] 1:10 Or He began to be a mighty man on the earth [3] 1:17 Septuagint; Hebrew lacks And the sons of Aram [4] 1:19 Peleg means division [5] 1:22 Septuagint, Syriac (compare Genesis 10:28); Hebrew Ebal [6] 1:36 Septuagint (compare Genesis 36:12); Hebrew lacks and of [7] 1:39 Septuagint (compare Genesis 36:22); Hebrew Homam [8] 1:40 Septuagint (compare Genesis 36:23); Hebrew Alian [9] 1:40 Septuagint (compare Genesis 36:23); Hebrew Shephi [10] 1:41 Hebrew sons [11] 1:41 Septuagint (compare Genesis 36:26); Hebrew Hamran [12] 1:42 Septuagint (compare Genesis 36:27); Hebrew Jaakan [13] 1:48 Hebrew the River [14] 2:7 Hebrew sons [15] 2:11 Septuagint (compare Ruth 4:21); Hebrew Salma [16] 2:24 Septuagint, Vulgate; Hebrew in Caleb Ephrathah [17] 2:31 Hebrew sons; three times in this verse [18] 2:42 Septuagint; Hebrew Mesha [19] 2:42 Hebrew sons [20] 2:42 Hebrew the father of Hebron [21] 2:50 Septuagint, Vulgate; Hebrew son (ESV) Hebrews 8 (Listen) Jesus, High Priest of a Better Covenant 8 Now the point in what we are saying is this: we have such a high priest, one who is seated at the right hand of the throne of the Majesty in heaven, 2 a minister in the holy places, in the true tent1 that the Lord set up, not man. 3 For every high priest is appointed to offer gifts and sacrifices; thus it is necessary for this priest also to have something to offer. 4 Now if he were on earth, he would not be a priest at all, since there are priests who offer gifts according to the law. 5 They serve a copy and shadow of the heavenly things. For when Moses was about to erect the tent, he was instructed by God, saying, “See that you make everything according to the pattern that was shown you on the mountain.” 6 But as it is, Christ2 has obtained a ministry that is as much more excellent than the old as the covenant he mediates is better, since it is enacted on better promises. 7 For if that first covenant had been faultless, there would have been no occasion to look for a second. 8 For he finds fault with them when he says:3   “Behold, the days are coming, declares the Lord,    when I will establish a new covenant with the house of Israel    and with the house of Judah,9   not like the covenant that I made with their fathers    on the day when I took them by the hand to bring them out of the land of Egypt.  For they did not continue in my covenant,    and so I showed no concern for them, declares the Lord.10   For this is the covenant that I will make with the house of Israel    after those days, declares the Lord:  I will put my laws into their minds,    and write them on their hearts,  and I will be their God,    and they shall be my people.11   And they shall not teach, each one his neighbor    and each one his brother, saying, ‘Know the Lord,'  for they shall all know me,    from the least of them to the greatest.12   For I will be merciful toward their iniquities,    and I will remember their sins no more.” 13 In speaking of a new covenant, he makes the first one obsolete. And what is becoming obsolete and growing old is ready to vanish away. Footnotes [1] 8:2 Or tabernacle; also verse 5 [2] 8:6 Greek he [3] 8:8 Some manuscripts For finding fault with it he says to them (ESV) In private: Psalm 145; Amos 2 Psalm 145 (Listen) Great Is the Lord 1 A Song of Praise. Of David. 145   I will extol you, my God and King,    and bless your name forever and ever.2   Every day I will bless you    and praise your name forever and ever.3   Great is the LORD, and greatly to be praised,    and his greatness is unsearchable. 4   One generation shall commend your works to another,    and shall declare your mighty acts.5   On the glorious splendor of your majesty,    and on your wondrous works, I will meditate.6   They shall speak of the might of your awesome deeds,    and I will declare your greatness.7   They shall pour forth the fame of your abundant goodness    and shall sing aloud of your righteousness. 8   The LORD is gracious and merciful,    slow to anger and abounding in steadfast love.9   The LORD is good to all,    and his mercy is over all that he has made. 10   All your works shall give thanks to you, O LORD,    and all your saints shall bless you!11   They shall speak of the glory of your kingdom    and tell of your power,12   to make known to the children of man your2 mighty deeds,    and the glorious splendor of your kingdom.13   Your kingdom is an everlasting kingdom,    and your dominion endures throughout all generations.   [The LORD is faithful in all his words    and kind in all his works.]314   The LORD upholds all who are falling    and raises up all who are bowed down.15   The eyes of all look to you,    and you give them their food in due season.16   You open your hand;    you satisfy the desire of every living thing.17   The LORD is righteous in all his ways    and kind in all his works.18   The LORD is near to all who call on him,    to all who call on him in truth.19   He fulfills the desire of those who fear him;    he also hears their cry and saves them.20   The LORD preserves all who love him,    but all the wicked he will destroy. 21   My mouth will speak the praise of the LORD,    and let all flesh bless his holy name forever and ever. Footnotes [1] 145:1 This psalm is an acrostic poem, each verse beginning with the successive letters of the Hebrew alphabet [2] 145:12 Hebrew his; also next line [3] 145:13 These two lines are supplied by one Hebrew manuscript, Septuagint, Syriac (compare Dead Sea Scroll) (ESV) Amos 2 (Listen) 2 Thus says the LORD:   “For three transgressions of Moab,    and for four, I will not revoke the punishment,1  because he burned to lime    the bones of the king of Edom.2   So I will send a fire upon Moab,    and it shall devour the strongholds of Kerioth,  and Moab shall die amid uproar,    amid shouting and the sound of the trumpet;3   I will cut off the ruler from its midst,    and will kill all its princes2 with him,”      says the LORD. Judgment on Judah 4 Thus says the LORD:   “For three transgressions of Judah,    and for four, I will not revoke the punishment,  because they have rejected the law of the LORD,    and have not kept his statutes,  but their lies have led them astray,    those after which their fathers walked.5   So I will send a fire upon Judah,    and it shall devour the strongholds of Jerusalem.” Judgment on Israel 6 

1 Chronicles 1–2 1 Chronicles 1–2 (Listen) From Adam to Abraham 1 Adam, Seth, Enosh; 2 Kenan, Mahalalel, Jared; 3 Enoch, Methuselah, Lamech; 4 Noah, Shem, Ham, and Japheth. 5 The sons of Japheth: Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Meshech, and Tiras. 6 The sons of Gomer: Ashkenaz, Riphath,1 and Togarmah. 7 The sons of Javan: Elishah, Tarshish, Kittim, and Rodanim. 8 The sons of Ham: Cush, Egypt, Put, and Canaan. 9 The sons of Cush: Seba, Havilah, Sabta, Raamah, and Sabteca. The sons of Raamah: Sheba and Dedan. 10 Cush fathered Nimrod. He was the first on earth to be a mighty man.2 11 Egypt fathered Ludim, Anamim, Lehabim, Naphtuhim, 12 Pathrusim, Casluhim (from whom the Philistines came), and Caphtorim. 13 Canaan fathered Sidon his firstborn and Heth, 14 and the Jebusites, the Amorites, the Girgashites, 15 the Hivites, the Arkites, the Sinites, 16 the Arvadites, the Zemarites, and the Hamathites. 17 The sons of Shem: Elam, Asshur, Arpachshad, Lud, and Aram. And the sons of Aram:3 Uz, Hul, Gether, and Meshech. 18 Arpachshad fathered Shelah, and Shelah fathered Eber. 19 To Eber were born two sons: the name of the one was Peleg4 (for in his days the earth was divided), and his brother's name was Joktan. 20 Joktan fathered Almodad, Sheleph, Hazarmaveth, Jerah, 21 Hadoram, Uzal, Diklah, 22 Obal,5 Abimael, Sheba, 23 Ophir, Havilah, and Jobab; all these were the sons of Joktan. 24 Shem, Arpachshad, Shelah; 25 Eber, Peleg, Reu; 26 Serug, Nahor, Terah; 27 Abram, that is, Abraham. From Abraham to Jacob 28 The sons of Abraham: Isaac and Ishmael. 29 These are their genealogies: the firstborn of Ishmael, Nebaioth, and Kedar, Adbeel, Mibsam, 30 Mishma, Dumah, Massa, Hadad, Tema, 31 Jetur, Naphish, and Kedemah. These are the sons of Ishmael. 32 The sons of Keturah, Abraham's concubine: she bore Zimran, Jokshan, Medan, Midian, Ishbak, and Shuah. The sons of Jokshan: Sheba and Dedan. 33 The sons of Midian: Ephah, Epher, Hanoch, Abida, and Eldaah. All these were the descendants of Keturah. 34 Abraham fathered Isaac. The sons of Isaac: Esau and Israel. 35 The sons of Esau: Eliphaz, Reuel, Jeush, Jalam, and Korah. 36 The sons of Eliphaz: Teman, Omar, Zepho, Gatam, Kenaz, and of Timna,6 Amalek. 37 The sons of Reuel: Nahath, Zerah, Shammah, and Mizzah. 38 The sons of Seir: Lotan, Shobal, Zibeon, Anah, Dishon, Ezer, and Dishan. 39 The sons of Lotan: Hori and Hemam;7 and Lotan's sister was Timna. 40 The sons of Shobal: Alvan,8 Manahath, Ebal, Shepho,9 and Onam. The sons of Zibeon: Aiah and Anah. 41 The son10 of Anah: Dishon. The sons of Dishon: Hemdan,11 Eshban, Ithran, and Cheran. 42 The sons of Ezer: Bilhan, Zaavan, and Akan.12 The sons of Dishan: Uz and Aran. 43 These are the kings who reigned in the land of Edom before any king reigned over the people of Israel: Bela the son of Beor, the name of his city being Dinhabah. 44 Bela died, and Jobab the son of Zerah of Bozrah reigned in his place. 45 Jobab died, and Husham of the land of the Temanites reigned in his place. 46 Husham died, and Hadad the son of Bedad, who defeated Midian in the country of Moab, reigned in his place, the name of his city being Avith. 47 Hadad died, and Samlah of Masrekah reigned in his place. 48 Samlah died, and Shaul of Rehoboth on the Euphrates13 reigned in his place. 49 Shaul died, and Baal-hanan, the son of Achbor, reigned in his place. 50 Baal-hanan died, and Hadad reigned in his place, the name of his city being Pai; and his wife's name was Mehetabel, the daughter of Matred, the daughter of Mezahab. 51 And Hadad died. The chiefs of Edom were: chiefs Timna, Alvah, Jetheth, 52 Oholibamah, Elah, Pinon, 53 Kenaz, Teman, Mibzar, 54 Magdiel, and Iram; these are the chiefs of Edom. A Genealogy of David 2 These are the sons of Israel: Reuben, Simeon, Levi, Judah, Issachar, Zebulun, 2 Dan, Joseph, Benjamin, Naphtali, Gad, and Asher. 3 The sons of Judah: Er, Onan and Shelah; these three Bath-shua the Canaanite bore to him. Now Er, Judah's firstborn, was evil in the sight of the LORD, and he put him to death. 4 His daughter-in-law Tamar also bore him Perez and Zerah. Judah had five sons in all. 5 The sons of Perez: Hezron and Hamul. 6 The sons of Zerah: Zimri, Ethan, Heman, Calcol, and Dara, five in all. 7 The son14 of Carmi: Achan, the troubler of Israel, who broke faith in the matter of the devoted thing; 8 and Ethan's son was Azariah. 9 The sons of Hezron that were born to him: Jerahmeel, Ram, and Chelubai. 10 Ram fathered Amminadab, and Amminadab fathered Nahshon, prince of the sons of Judah. 11 Nahshon fathered Salmon,15 Salmon fathered Boaz, 12 Boaz fathered Obed, Obed fathered Jesse. 13 Jesse fathered Eliab his firstborn, Abinadab the second, Shimea the third, 14 Nethanel the fourth, Raddai the fifth, 15 Ozem the sixth, David the seventh. 16 And their sisters were Zeruiah and Abigail. The sons of Zeruiah: Abishai, Joab, and Asahel, three. 17 Abigail bore Amasa, and the father of Amasa was Jether the Ishmaelite. 18 Caleb the son of Hezron fathered children by his wife Azubah, and by Jerioth; and these were her sons: Jesher, Shobab, and Ardon. 19 When Azubah died, Caleb married Ephrath, who bore him Hur. 20 Hur fathered Uri, and Uri fathered Bezalel. 21 Afterward Hezron went in to the daughter of Machir the father of Gilead, whom he married when he was sixty years old, and she bore him Segub. 22 And Segub fathered Jair, who had twenty-three cities in the land of Gilead. 23 But Geshur and Aram took from them Havvoth-jair, Kenath, and its villages, sixty towns. All these were descendants of Machir, the father of Gilead. 24 After the death of Hezron, Caleb went in to Ephrathah,16 the wife of Hezron his father, and she bore him Ashhur, the father of Tekoa. 25 The sons of Jerahmeel, the firstborn of Hezron: Ram, his firstborn, Bunah, Oren, Ozem, and Ahijah. 26 Jerahmeel also had another wife, whose name was Atarah; she was the mother of Onam. 27 The sons of Ram, the firstborn of Jerahmeel: Maaz, Jamin, and Eker. 28 The sons of Onam: Shammai and Jada. The sons of Shammai: Nadab and Abishur. 29 The name of Abishur's wife was Abihail, and she bore him Ahban and Molid. 30 The sons of Nadab: Seled and Appaim; and Seled died childless. 31 The son17 of Appaim: Ishi. The son of Ishi: Sheshan. The son of Sheshan: Ahlai. 32 The sons of Jada, Shammai's brother: Jether and Jonathan; and Jether died childless. 33 The sons of Jonathan: Peleth and Zaza. These were the descendants of Jerahmeel. 34 Now Sheshan had no sons, only daughters, but Sheshan had an Egyptian slave whose name was Jarha. 35 So Sheshan gave his daughter in marriage to Jarha his slave, and she bore him Attai. 36 Attai fathered Nathan, and Nathan fathered Zabad. 37 Zabad fathered Ephlal, and Ephlal fathered Obed. 38 Obed fathered Jehu, and Jehu fathered Azariah. 39 Azariah fathered Helez, and Helez fathered Eleasah. 40 Eleasah fathered Sismai, and Sismai fathered Shallum. 41 Shallum fathered Jekamiah, and Jekamiah fathered Elishama. 42 The sons of Caleb the brother of Jerahmeel: Mareshah18 his firstborn, who fathered Ziph. The son19 of Mareshah: Hebron.20 43 The sons of Hebron: Korah, Tappuah, Rekem and Shema. 44 Shema fathered Raham, the father of Jorkeam; and Rekem fathered Shammai. 45 The son of Shammai: Maon; and Maon fathered Beth-zur. 46 Ephah also, Caleb's concubine, bore Haran, Moza, and Gazez; and Haran fathered Gazez. 47 The sons of Jahdai: Regem, Jotham, Geshan, Pelet, Ephah, and Shaaph. 48 Maacah, Caleb's concubine, bore Sheber and Tirhanah. 49 She also bore Shaaph the father of Madmannah, Sheva the father of Machbenah and the father of Gibea; and the daughter of Caleb was Achsah. 50 These were the descendants of Caleb. The sons21 of Hur the firstborn of Ephrathah: Shobal the father of Kiriath-jearim, 51 Salma, the father of Bethlehem, and Hareph the father of Beth-gader. 52 Shobal the father of Kiriath-jearim had other sons: Haroeh, half of the Menuhoth. 53 And the clans of Kiriath-jearim: the Ithrites, the Puthites, the Shumathites, and the Mishraites; from these came the Zorathites and the Eshtaolites. 54 The sons of Salma: Bethlehem, the Netophathites, Atroth-beth-joab and half of the Manahathites, the Zorites. 55 The clans also of the scribes who lived at Jabez: the Tirathites, the Shimeathites and the Sucathites. These are the Kenites who came from Hammath, the father of the house of Rechab. Footnotes [1] 1:6 Septuagint; Hebrew Diphath [2] 1:10 Or He began to be a mighty man on the earth [3] 1:17 Septuagint; Hebrew lacks And the sons of Aram [4] 1:19 Peleg means division [5] 1:22 Septuagint, Syriac (compare Genesis 10:28); Hebrew Ebal [6] 1:36 Septuagint (compare Genesis 36:12); Hebrew lacks and of [7] 1:39 Septuagint (compare Genesis 36:22); Hebrew Homam [8] 1:40 Septuagint (compare Genesis 36:23); Hebrew Alian [9] 1:40 Septuagint (compare Genesis 36:23); Hebrew Shephi [10] 1:41 Hebrew sons [11] 1:41 Septuagint (compare Genesis 36:26); Hebrew Hamran [12] 1:42 Septuagint (compare Genesis 36:27); Hebrew Jaakan [13] 1:48 Hebrew the River [14] 2:7 Hebrew sons [15] 2:11 Septuagint (compare Ruth 4:21); Hebrew Salma [16] 2:24 Septuagint, Vulgate; Hebrew in Caleb Ephrathah [17] 2:31 Hebrew sons; three times in this verse [18] 2:42 Septuagint; Hebrew Mesha [19] 2:42 Hebrew sons [20] 2:42 Hebrew the father of Hebron [21] 2:50 Septuagint, Vulgate; Hebrew son (ESV)

Old Testament: 1 Chronicles 2 1 Chronicles 2 (Listen) A Genealogy of David 2 These are the sons of Israel: Reuben, Simeon, Levi, Judah, Issachar, Zebulun, 2 Dan, Joseph, Benjamin, Naphtali, Gad, and Asher. 3 The sons of Judah: Er, Onan and Shelah; these three Bath-shua the Canaanite bore to him. Now Er, Judah's firstborn, was evil in the sight of the LORD, and he put him to death. 4 His daughter-in-law Tamar also bore him Perez and Zerah. Judah had five sons in all. 5 The sons of Perez: Hezron and Hamul. 6 The sons of Zerah: Zimri, Ethan, Heman, Calcol, and Dara, five in all. 7 The son1 of Carmi: Achan, the troubler of Israel, who broke faith in the matter of the devoted thing; 8 and Ethan's son was Azariah. 9 The sons of Hezron that were born to him: Jerahmeel, Ram, and Chelubai. 10 Ram fathered Amminadab, and Amminadab fathered Nahshon, prince of the sons of Judah. 11 Nahshon fathered Salmon,2 Salmon fathered Boaz, 12 Boaz fathered Obed, Obed fathered Jesse. 13 Jesse fathered Eliab his firstborn, Abinadab the second, Shimea the third, 14 Nethanel the fourth, Raddai the fifth, 15 Ozem the sixth, David the seventh. 16 And their sisters were Zeruiah and Abigail. The sons of Zeruiah: Abishai, Joab, and Asahel, three. 17 Abigail bore Amasa, and the father of Amasa was Jether the Ishmaelite. 18 Caleb the son of Hezron fathered children by his wife Azubah, and by Jerioth; and these were her sons: Jesher, Shobab, and Ardon. 19 When Azubah died, Caleb married Ephrath, who bore him Hur. 20 Hur fathered Uri, and Uri fathered Bezalel. 21 Afterward Hezron went in to the daughter of Machir the father of Gilead, whom he married when he was sixty years old, and she bore him Segub. 22 And Segub fathered Jair, who had twenty-three cities in the land of Gilead. 23 But Geshur and Aram took from them Havvoth-jair, Kenath, and its villages, sixty towns. All these were descendants of Machir, the father of Gilead. 24 After the death of Hezron, Caleb went in to Ephrathah,3 the wife of Hezron his father, and she bore him Ashhur, the father of Tekoa. 25 The sons of Jerahmeel, the firstborn of Hezron: Ram, his firstborn, Bunah, Oren, Ozem, and Ahijah. 26 Jerahmeel also had another wife, whose name was Atarah; she was the mother of Onam. 27 The sons of Ram, the firstborn of Jerahmeel: Maaz, Jamin, and Eker. 28 The sons of Onam: Shammai and Jada. The sons of Shammai: Nadab and Abishur. 29 The name of Abishur's wife was Abihail, and she bore him Ahban and Molid. 30 The sons of Nadab: Seled and Appaim; and Seled died childless. 31 The son4 of Appaim: Ishi. The son of Ishi: Sheshan. The son of Sheshan: Ahlai. 32 The sons of Jada, Shammai's brother: Jether and Jonathan; and Jether died childless. 33 The sons of Jonathan: Peleth and Zaza. These were the descendants of Jerahmeel. 34 Now Sheshan had no sons, only daughters, but Sheshan had an Egyptian slave whose name was Jarha. 35 So Sheshan gave his daughter in marriage to Jarha his slave, and she bore him Attai. 36 Attai fathered Nathan, and Nathan fathered Zabad. 37 Zabad fathered Ephlal, and Ephlal fathered Obed. 38 Obed fathered Jehu, and Jehu fathered Azariah. 39 Azariah fathered Helez, and Helez fathered Eleasah. 40 Eleasah fathered Sismai, and Sismai fathered Shallum. 41 Shallum fathered Jekamiah, and Jekamiah fathered Elishama. 42 The sons of Caleb the brother of Jerahmeel: Mareshah5 his firstborn, who fathered Ziph. The son6 of Mareshah: Hebron.7 43 The sons of Hebron: Korah, Tappuah, Rekem and Shema. 44 Shema fathered Raham, the father of Jorkeam; and Rekem fathered Shammai. 45 The son of Shammai: Maon; and Maon fathered Beth-zur. 46 Ephah also, Caleb's concubine, bore Haran, Moza, and Gazez; and Haran fathered Gazez. 47 The sons of Jahdai: Regem, Jotham, Geshan, Pelet, Ephah, and Shaaph. 48 Maacah, Caleb's concubine, bore Sheber and Tirhanah. 49 She also bore Shaaph the father of Madmannah, Sheva the father of Machbenah and the father of Gibea; and the daughter of Caleb was Achsah. 50 These were the descendants of Caleb. The sons8 of Hur the firstborn of Ephrathah: Shobal the father of Kiriath-jearim, 51 Salma, the father of Bethlehem, and Hareph the father of Beth-gader. 52 Shobal the father of Kiriath-jearim had other sons: Haroeh, half of the Menuhoth. 53 And the clans of Kiriath-jearim: the Ithrites, the Puthites, the Shumathites, and the Mishraites; from these came the Zorathites and the Eshtaolites. 54 The sons of Salma: Bethlehem, the Netophathites, Atroth-beth-joab and half of the Manahathites, the Zorites. 55 The clans also of the scribes who lived at Jabez: the Tirathites, the Shimeathites and the Sucathites. These are the Kenites who came from Hammath, the father of the house of Rechab. Footnotes [1] 2:7 Hebrew sons [2] 2:11 Septuagint (compare Ruth 4:21); Hebrew Salma [3] 2:24 Septuagint, Vulgate; Hebrew in Caleb Ephrathah [4] 2:31 Hebrew sons; three times in this verse [5] 2:42 Septuagint; Hebrew Mesha [6] 2:42 Hebrew sons [7] 2:42 Hebrew the father of Hebron [8] 2:50 Septuagint, Vulgate; Hebrew son (ESV) Psalm: Psalm 1 Psalm 1 (Listen) Book One The Way of the Righteous and the Wicked 1   Blessed is the man1    who walks not in the counsel of the wicked,  nor stands in the way of sinners,    nor sits in the seat of scoffers;2   but his delight is in the law2 of the LORD,    and on his law he meditates day and night. 3   He is like a tree    planted by streams of water  that yields its fruit in its season,    and its leaf does not wither.  In all that he does, he prospers.4   The wicked are not so,    but are like chaff that the wind drives away. 5   Therefore the wicked will not stand in the judgment,    nor sinners in the congregation of the righteous;6   for the LORD knows the way of the righteous,    but the way of the wicked will perish. Footnotes [1] 1:1 The singular Hebrew word for man (ish) is used here to portray a representative example of a godly person; see Preface [2] 1:2 Or instruction (ESV) New Testament: Matthew 1–2 Matthew 1–2 (Listen) The Genealogy of Jesus Christ 1 The book of the genealogy of Jesus Christ, the son of David, the son of Abraham. 2 Abraham was the father of Isaac, and Isaac the father of Jacob, and Jacob the father of Judah and his brothers, 3 and Judah the father of Perez and Zerah by Tamar, and Perez the father of Hezron, and Hezron the father of Ram,1 4 and Ram the father of Amminadab, and Amminadab the father of Nahshon, and Nahshon the father of Salmon, 5 and Salmon the father of Boaz by Rahab, and Boaz the father of Obed by Ruth, and Obed the father of Jesse, 6 and Jesse the father of David the king. And David was the father of Solomon by the wife of Uriah, 7 and Solomon the father of Rehoboam, and Rehoboam the father of Abijah, and Abijah the father of Asaph,2 8 and Asaph the father of Jehoshaphat, and Jehoshaphat the father of Joram, and Joram the father of Uzziah, 9 and Uzziah the father of Jotham, and Jotham the father of Ahaz, and Ahaz the father of Hezekiah, 10 and Hezekiah the father of Manasseh, and Manasseh the father of Amos,3 and Amos the father of Josiah, 11 and Josiah the father of Jechoniah and his brothers, at the time of the deportation to Babylon. 12 And after the deportation to Babylon: Jechoniah was the father of Shealtiel,4 and Shealtiel the father of Zerubbabel, 13 and Zerubbabel the father of Abiud, and Abiud the father of Eliakim, and Eliakim the father of Azor, 14 and Azor the father of Zadok, and Zadok the father of Achim, and Achim the father of Eliud, 15 and Eliud the father of Eleazar, and Eleazar the father of Matthan, and Matthan the father of Jacob, 16 and Jacob the father of Joseph the husband of Mary, of whom Jesus was born, who is called Christ. 17 So all the generations from Abraham to David were fourteen generations, and from David to the deportation to Babylon fourteen generations, and from the deportation to Babylon to the Christ fourteen generations. The Birth of Jesus Christ 18 Now the birth of Jesus Christ5 took place in this way. When his mother Mary had been betrothed6 to Joseph, before they came together she was found to be with child from the Holy Spirit. 19 And her husband Joseph, being a just man and unwilling to put her to shame, resolved to divorce her quietly. 20 But as he considered these things, behold, an angel of the Lord appeared to him in a dream, saying, “Joseph, son of David, do not fear to take Mary as your wife, for that which is conceived in her is from the Holy Spirit. 21 She will bear a son, and you shall call his name Jesus, for he will save his people from their sins.” 22 All this took place to fulfill what the Lord had spoken by the prophet: 23   “Behold, the virgin shall conceive and bear a son,    and they shall call his name Immanuel” (which means, God with us). 24 When Joseph woke from sleep, he did as the angel of the Lord commanded him: he took his wife, 25 but knew her not until she had given birth to a son. And he called his name Jesus. The Visit of the Wise Men 2 Now after Jesus was born in Bethlehem of Judea in the days of Herod the king, behold, wise men7 from the east came to Jerusalem, 2 saying, “Where is he who has been born king of the Jews? For we saw his star when it rose8 and have come to worship him.” 3 When Herod the king heard this, he was troubled, and all Jerusalem with him; 4 and assembling all the chief priests and scribes of the people, he inquired of them where the Christ was to be born. 5 They told him, “In Bethlehem of Judea, for so it is written by the prophet: 6   “‘And you, O Bethlehem, in the land of Judah,    are by no means least among the rulers of Judah;  for from you shall come a ruler    who will shepherd my people Israel.'” 7 Then Herod summoned the wise men secretly and ascertained from them what time the star had appeared. 8 And he sent them to Bethlehem, saying, “Go and search diligently for the child, and when you have found him, bring me word, that I too may come and worship him.” 9 After listening to the king, they went on their way. And behold, the star that they had seen when it rose went before them until it came to rest over the place where the child was. 10 When they saw the star, they rejoiced exceedingly with great joy. 11 And going into the house, they saw the child with Mary his mother, and they fell down and worshiped him. Then, opening their treasures, they offered him gifts, gold and frankincense and myrrh. 12 And being warned in a dream not to return to Herod, they departed to their own country by another way. The Flight to Egypt 13 Now when they had departed, behold, an angel of the Lord appeared to Joseph in a dream and said, “Rise, take the child and his mother, and flee to Egypt, and remain there until I tell you, for Herod is about to search for the child, to destroy him.” 14 And he rose and took the child and his mother by night and departed to Egypt 15 and remained there until the death of Herod. This was to fulfill what the Lord had spoken by the prophet, “Out of Egypt I called my son.” Herod Kills the Children 16 Then Herod, when he saw that he had been tricked by the wise men, became furious, and he sent and killed all the male children in Bethlehem and in all that region who were two years old or under, according to the time that he had ascertained from the wise men. 17 Then was fulfilled what was spoken by the prophet Jeremiah: 18   “A voice was heard in Ramah,    weeping and loud lamentation,  Rachel weeping for her children;    she refused to be comforted, because they are no more.” The Return to Nazareth 19 But when Herod died, behold, an angel of the Lord appeared in a dream to Joseph in Egypt, 20 saying, “Rise, take the child and his mother and go to the land of Israel, for those who sought the child's life are dead.” 21 And he rose and took the child and his mother and went to the land of Israel. 22 But when he heard that Archelaus was reigning over Judea in place of his father Herod, he was afraid to go there, and being warned in a dream he withdrew to the district of Galilee. 23 And he went and lived in a city called Nazareth, so that what was spoken by the prophets might be fulfilled, that he would be called a Nazarene. Footnotes [1] 1:3 Greek Aram; also verse 4 [2] 1:7 Asaph is probably an alternate spelling of Asa; some manuscripts Asa; also verse 8 [3] 1:10 Amos is probably an alternate spelling of Amon; some manuscripts Amon; twice in this verse [4] 1:12 Greek Salathiel; twice in this verse [5] 1:18 Some manuscripts of the Christ [6] 1:18 That is, legally pledged to be married [7] 2:1 Greek magi; also verses 7, 16 [8] 2:2 Or in the east; also verse 9 (ESV)

Old Testament: 1 Chronicles 2 1 Chronicles 2 (Listen) A Genealogy of David 2 These are the sons of Israel: Reuben, Simeon, Levi, Judah, Issachar, Zebulun, 2 Dan, Joseph, Benjamin, Naphtali, Gad, and Asher. 3 The sons of Judah: Er, Onan and Shelah; these three Bath-shua the Canaanite bore to him. Now Er, Judah's firstborn, was evil in the sight of the LORD, and he put him to death. 4 His daughter-in-law Tamar also bore him Perez and Zerah. Judah had five sons in all. 5 The sons of Perez: Hezron and Hamul. 6 The sons of Zerah: Zimri, Ethan, Heman, Calcol, and Dara, five in all. 7 The son1 of Carmi: Achan, the troubler of Israel, who broke faith in the matter of the devoted thing; 8 and Ethan's son was Azariah. 9 The sons of Hezron that were born to him: Jerahmeel, Ram, and Chelubai. 10 Ram fathered Amminadab, and Amminadab fathered Nahshon, prince of the sons of Judah. 11 Nahshon fathered Salmon,2 Salmon fathered Boaz, 12 Boaz fathered Obed, Obed fathered Jesse. 13 Jesse fathered Eliab his firstborn, Abinadab the second, Shimea the third, 14 Nethanel the fourth, Raddai the fifth, 15 Ozem the sixth, David the seventh. 16 And their sisters were Zeruiah and Abigail. The sons of Zeruiah: Abishai, Joab, and Asahel, three. 17 Abigail bore Amasa, and the father of Amasa was Jether the Ishmaelite. 18 Caleb the son of Hezron fathered children by his wife Azubah, and by Jerioth; and these were her sons: Jesher, Shobab, and Ardon. 19 When Azubah died, Caleb married Ephrath, who bore him Hur. 20 Hur fathered Uri, and Uri fathered Bezalel. 21 Afterward Hezron went in to the daughter of Machir the father of Gilead, whom he married when he was sixty years old, and she bore him Segub. 22 And Segub fathered Jair, who had twenty-three cities in the land of Gilead. 23 But Geshur and Aram took from them Havvoth-jair, Kenath, and its villages, sixty towns. All these were descendants of Machir, the father of Gilead. 24 After the death of Hezron, Caleb went in to Ephrathah,3 the wife of Hezron his father, and she bore him Ashhur, the father of Tekoa. 25 The sons of Jerahmeel, the firstborn of Hezron: Ram, his firstborn, Bunah, Oren, Ozem, and Ahijah. 26 Jerahmeel also had another wife, whose name was Atarah; she was the mother of Onam. 27 The sons of Ram, the firstborn of Jerahmeel: Maaz, Jamin, and Eker. 28 The sons of Onam: Shammai and Jada. The sons of Shammai: Nadab and Abishur. 29 The name of Abishur's wife was Abihail, and she bore him Ahban and Molid. 30 The sons of Nadab: Seled and Appaim; and Seled died childless. 31 The son4 of Appaim: Ishi. The son of Ishi: Sheshan. The son of Sheshan: Ahlai. 32 The sons of Jada, Shammai's brother: Jether and Jonathan; and Jether died childless. 33 The sons of Jonathan: Peleth and Zaza. These were the descendants of Jerahmeel. 34 Now Sheshan had no sons, only daughters, but Sheshan had an Egyptian slave whose name was Jarha. 35 So Sheshan gave his daughter in marriage to Jarha his slave, and she bore him Attai. 36 Attai fathered Nathan, and Nathan fathered Zabad. 37 Zabad fathered Ephlal, and Ephlal fathered Obed. 38 Obed fathered Jehu, and Jehu fathered Azariah. 39 Azariah fathered Helez, and Helez fathered Eleasah. 40 Eleasah fathered Sismai, and Sismai fathered Shallum. 41 Shallum fathered Jekamiah, and Jekamiah fathered Elishama. 42 The sons of Caleb the brother of Jerahmeel: Mareshah5 his firstborn, who fathered Ziph. The son6 of Mareshah: Hebron.7 43 The sons of Hebron: Korah, Tappuah, Rekem and Shema. 44 Shema fathered Raham, the father of Jorkeam; and Rekem fathered Shammai. 45 The son of Shammai: Maon; and Maon fathered Beth-zur. 46 Ephah also, Caleb's concubine, bore Haran, Moza, and Gazez; and Haran fathered Gazez. 47 The sons of Jahdai: Regem, Jotham, Geshan, Pelet, Ephah, and Shaaph. 48 Maacah, Caleb's concubine, bore Sheber and Tirhanah. 49 She also bore Shaaph the father of Madmannah, Sheva the father of Machbenah and the father of Gibea; and the daughter of Caleb was Achsah. 50 These were the descendants of Caleb. The sons8 of Hur the firstborn of Ephrathah: Shobal the father of Kiriath-jearim, 51 Salma, the father of Bethlehem, and Hareph the father of Beth-gader. 52 Shobal the father of Kiriath-jearim had other sons: Haroeh, half of the Menuhoth. 53 And the clans of Kiriath-jearim: the Ithrites, the Puthites, the Shumathites, and the Mishraites; from these came the Zorathites and the Eshtaolites. 54 The sons of Salma: Bethlehem, the Netophathites, Atroth-beth-joab and half of the Manahathites, the Zorites. 55 The clans also of the scribes who lived at Jabez: the Tirathites, the Shimeathites and the Sucathites. These are the Kenites who came from Hammath, the father of the house of Rechab. Footnotes [1] 2:7 Hebrew sons [2] 2:11 Septuagint (compare Ruth 4:21); Hebrew Salma [3] 2:24 Septuagint, Vulgate; Hebrew in Caleb Ephrathah [4] 2:31 Hebrew sons; three times in this verse [5] 2:42 Septuagint; Hebrew Mesha [6] 2:42 Hebrew sons [7] 2:42 Hebrew the father of Hebron [8] 2:50 Septuagint, Vulgate; Hebrew son (ESV) New Testament: 1 Corinthians 5 1 Corinthians 5 (Listen) Sexual Immorality Defiles the Church 5 It is actually reported that there is sexual immorality among you, and of a kind that is not tolerated even among pagans, for a man has his father's wife. 2 And you are arrogant! Ought you not rather to mourn? Let him who has done this be removed from among you. 3 For though absent in body, I am present in spirit; and as if present, I have already pronounced judgment on the one who did such a thing. 4 When you are assembled in the name of the Lord Jesus and my spirit is present, with the power of our Lord Jesus, 5 you are to deliver this man to Satan for the destruction of the flesh, so that his spirit may be saved in the day of the Lord.1 6 Your boasting is not good. Do you not know that a little leaven leavens the whole lump? 7 Cleanse out the old leaven that you may be a new lump, as you really are unleavened. For Christ, our Passover lamb, has been sacrificed. 8 Let us therefore celebrate the festival, not with the old leaven, the leaven of malice and evil, but with the unleavened bread of sincerity and truth. 9 I wrote to you in my letter not to associate with sexually immoral people—10 not at all meaning the sexually immoral of this world, or the greedy and swindlers, or idolaters, since then you would need to go out of the world. 11 But now I am writing to you not to associate with anyone who bears the name of brother if he is guilty of sexual immorality or greed, or is an idolater, reviler, drunkard, or swindler—not even to eat with such a one. 12 For what have I to do with judging outsiders? Is it not those inside the church2 whom you are to judge? 13 God judges3 those outside. “Purge the evil person from among you.” Footnotes [1] 5:5 Some manuscripts add Jesus [2] 5:12 Greek those inside [3] 5:13 Or will judge (ESV) Psalm: Psalm 1 Psalm 1 (Listen) Book One The Way of the Righteous and the Wicked 1   Blessed is the man1    who walks not in the counsel of the wicked,  nor stands in the way of sinners,    nor sits in the seat of scoffers;2   but his delight is in the law2 of the LORD,    and on his law he meditates day and night. 3   He is like a tree    planted by streams of water  that yields its fruit in its season,    and its leaf does not wither.  In all that he does, he prospers.4   The wicked are not so,    but are like chaff that the wind drives away. 5   Therefore the wicked will not stand in the judgment,    nor sinners in the congregation of the righteous;6   for the LORD knows the way of the righteous,    but the way of the wicked will perish. Footnotes [1] 1:1 The singular Hebrew word for man (ish) is used here to portray a representative example of a godly person; see Preface [2] 1:2 Or instruction (ESV) Proverb: Proverbs 18:16 Proverbs 18:16 (Listen) 16   A man's gift makes room for him    and brings him before the great. (ESV)

Król Saul był wysoki i przystojny. 1 Samuela 9:2 mówi: "Nie było w całym Izraelu piękniejszego od niego, a o głowę przewyższał cały lud". Mogłoby się więc wydawać, że będzie to człowiek pewny siebie. Prorok Samuel namaścił go na króla. Stało się to w Gilgal w tajemnicy. Były dwa miasta o tej nazwie. Jedno na północ od Jerozolimy, a drugie na wschód. Później wezwał cały lud do do Mispy (Micpy). Miał im tam przedstawić tego króla. Co jednak zrobił Saul?Saula nie można było znaleźć wśród ludu. 1 Samuela 10:22 mówi: "Więc ponownie pytali Pana, czy w ogóle przyszedł tutaj ten mąż. Pan odrzekł: Tak, lecz ukrył się w taborze". Posłano więc ludzi, którzy go przyprowadzili. Niektórzy przyjęli wiadomość o tym, że został królem. Inni nim wzgardzili, być może właśnie z powodu jego nieśmiałości. Gdy inni mówili "Co nam ten może pomóc?", Saul się nie odzywał. Dosłownie jest tam napisane, że "był jak ktoś niemy". Jak się zmieniła sytuacja Saula po wyborze na króla?Biblia mówi, że poszło za nim kilku wojowników. Saul jednak wrócił do siebie i pasł bydło. Można by więc powiedzieć, że nic się nie zmieniło. Jednak wcześniej po namaszczeniu Saul wpadł w stan w jakim byli prorocy. Zmienił się wtedy i ludzie, którzy go znali dziwili się. Normalnie był cichy i dość lakoniczny. 1 Samuela 10:11 mówi jednak, że był w stanie "zachwycenia". Nie wiemy co to znaczy. Nie wiemy jak się zwykle zachowywali prorocy. Było to jednak charakterystyczne zachowanie. Mamy jednak dokładny opis jak się Saul zachował później.Saul wracał z pola prowadząc stado krów. W te rejony doszły wiadomości o oblężeniu Jabesz-Gilead. Król Ammonitów Nachasz chciał wszystkim ludziom ukrytym w tym mieście wyłupić prawe oko. Jak zareagował na to ten cichy i nieśmiały Saul? W 1 Samuela 11:6 czytamy: "Wtedy zstąpił na Saula Duch Boży, gdy usłyszał o tych wydarzeniach, i wybuchnął wielkim gniewem". Rozesłał kawałki rozrąbanych wołów po całym Izraelu i zebrał Izraela w Bezek.Podzielił Izraelitów na trzy części. W nocy przekroczyli Jordan i zaatakowali Ammonitów oblegających Jabesz-Gilead. Nie wiemy kto dowodził każdym z tych oddziałów. Saul miał jednak wtedy dorosłego syna Jonatana oraz wuja Abnera, na którym polegał. Można więc przypuszczać, że jednym oddziałem kierował sam Saul, drugim Jonatan, a trzecim Abner.Po pokonaniu Ammonitów wrócili do Gilgal. To właśnie w tym mieście Saul został namaszczony na króla. Teraz tam lud ustanowił Saula królem. Niby już wcześniej był królem, ale dopiero teraz uznała go większość, jeżeli nie wszyscy. Było to bardzo radosne spotkanie, pokonano przecież Nachasza. Wystąpił jednak Samuel.W 1 Samuela 12:17 znajdujemy słowa Samuela: "Czy nie mamy obecnie żniwa pszenicznego? Lecz ja wzywać będę Pana i spuści grzmoty i deszcz. Wtedy poznacie i zobaczycie, jak wielkie zło popełniliście w oczach Pana, domagając się króla". Żniwa pszenicy to drugi miesiąc w kalendarzu biblijnym. Ten drugi miesiąc wypada na przełomie kwietnia i maja. Deszcze są wtedy rzadkością. Przyszła jednak burza z piorunami i zapewne zniszczyła część plonów. Była to duża zmiana, władzę tracili sędziowie, a pojawił się król. Jak wyglądało państwo, którym władał?My sobie wyobrażamy państwa jako terytoria o określonej granicy, które władają całym terytorium wewnątrz tych granic. Saul został królem nad Izraelem, ale obok siedzib Żydów mieszkali inni ludzie. Obok miast izraelskich były miasta innych narodów. Co więcej dużą władzę mieli Filistyni. Saul zostawił przy sobie 2000 ludzi, a jego syn Jonatan miał przy sobie 1000. W 1 Samuela 13:3 czytamy: "Jonatan pobił załogę filistyńską, która była w Gibei; toteż gdy Filistyńczycy usłyszeli o tym, że Hebrajczycy się zbuntowali, a Saul kazał trąbić po całym kraju".Jonatan był w Gibei czyli mieście Saula, a Filistyni byli w pobliskiej placówce w Gebie. Gibea i Geba mają to samo znaczenie, oba oznaczają wzgórze. Gibea, gdzie mieszkał Saul znajdowała się na północ od Jerozolimy, Geba troszeczkę dalej. Jonatan w Gibei na jednym wzgórzu zapewne widział Filistynów na drugim wzgórzu w Gebie. Prawdopodobnie na polecenie swojego ojca Joanatan zaatakował i pobił Filistynów w Gebie. Czy to była dobra decyzja?Jonatan pokonał mały oddział Filistynów, ale wkrótce przybyła ich cała armia. Filistyni zgromadzili się w Michmasz, a Saul i Izraelici w Gilgal niedaleko Jerycha. Filistyni mieli wielką armię. Część Izraelitów wystraszyła się i uciekł za Jordan do Gileadu. Wydaje się, że w tym momencie Saul zaczął żałować, że Jonatan sprowokował wojnę z Filistynami. Można chyba powiedzieć, że Filistyni okupowali te ziemie. Mieli tutaj swoje placówki wojskowe. Teraz Izrael pod wodzą Saula i Jonatana postanowił się wyzwolić. Filistyni zwołali więc armie wszystkich pięciu sojuszniczych królestw filistyńskich.1 Samuela 13:6 mówi o tym, że Izraelici ze strachu przed Filistynami pochowali się w jaskiniach. Kolejny werset 7 mówi o innych, którzy uciekli za Jordan. Saul czekał na Samuela tydzień. Później sam złożył ofiarę i wtedy nadszedł prorok Samuel. Zapowiedział on, że z powodu tej ofiary ktoś inny zostanie królem. Dalsza część rozdziału 13 wyjawia, że przy Saulu i Jonathanie było tylko 600 ludzi. Wrócili oni do Gibei, czyli miasta gdzie mieszkał Saul. Jak wypadało porównanie wojska filistyńskiego i tego przy Saulu?Przy Saulu i Jonathanie pozostało około 600 wojowników. Jeżeli chodzi o uzbrojenie to miecze mieli tylko Saul i jego syn. Uzbrojenie reszty wojowników to między innymi proce. Właśnie plemię Beniamina było słynne z miotania kamieni. Beniaminici potrafili też walczyć oboma rękoma. Chłopców przygotowywano do tego od dzieciństwa zawiązując prawą rękę aby musieli się posługiwać lewą. Mimo wszystko w bezpośredniej walce trudno było pokonać Filistynów uzbrojonych w miecze i ubranych w zbroje oraz hełmy. Z tego powodu w walce wykorzystywano wzgórza.Saul i jego wojownicy schronili się w Gibei czyli na wzgórzu. Filistyni gdyby ich zaatakowali musieliby walczyć pod górę. Była to sytuacja patowa. Saul bał się zejść, bo Filistynów było zbyt dużo. Oni zaś nie chcieli atakować z dołu. Podzielili więc swój oddział na trzy części i rozeszli się po kraju aby go grabić. Jeden z oddziałów filistyńskich stał w Michmasz. Postanowił ich zaatakować Jonatan tylko ze swoim giermkiem. Jak wyglądał teren?W 1 Samuela 14:4 czytam: "Otóż, w pośrodku przełęczy, gdzie Jonatan szukał przejścia ku czatom filistyńskim, było z jednej i z drugiej strony urwisko, z których jedno nazywało się Boses, a drugie Senne". Było tam wąskie przejście, po obu stronach były urwiska lub jak mówią inne przekłady zęby skalne. Krótko mówiąc było wąsko. Jonatan wspinał się do góry i zabijał kolejnych strażników. Za nim szedł jego giermek i ich dobijał. W którymś momencie rozpoczęło się jeszcze trzęsienie ziemi. Saul słysząc popłoch wśród Filistynów postanowił ich zaatakować. I nagle jego armia zaczęła rosnąć.Wśród Filistynów byli Izraelici, którzy im służyli. Teraz przeszli na stronę Saula. Ci Izraelici, którzy się pochowali w jaskiniach teraz powychodzili i dołączyli do wojska izraelskiego. Była możliwość całkowitego rozgromienia tej armii. Niestety Saul wydał głupie rozkazy. W 1 Samuela 14:24 czytamy: "Lecz mimo że Izrael był onego dnia strudzony, Saul kazał ludowi złożyć ślubowanie: Przeklęty niech będzie mąż, który spożyje cokolwiek przed wieczorem, zanim wywrę zemstę na swoich wrogach. Dlatego wszystek lud nawet nie zakosztował chleba".Wojna jest ciężką pracą. Jeszcze trudniej jest ją wykonywać bez jedzenia. Izraelici ścigali Filistynów od Michmasz do Ajjalon. Było to jakieś 10-20 km, ale po górskich drogach. Ajjalon znajdowało się na wyżynie porośniętej lasem. Było tam pełno miodu, zjadł go tylko Jonatan który nie słyszał przysięgi swojego ojca. Później ludzie zdobyli łup w postaci stad owiec i bydła. Ludzie zaczęli je więc zabijać i jeść bez wykrwawienia. Saul kazał zwierzęta zabijać na jakimś kamieniu. Wtedy część krwi spływała na ziemię. Chciał później dalej gonić Filistynów, ale Bóg mu nie odpowiadał. Rzucono wtedy losy. Saul doszedł do wniosku, że Bóg mu nie odpowiada, bo Jonatan złamał jego ślubowanie, że nikt nic nie zje. Ludzie stanęli jednak w obronie Jonatana i nie zginął. Zakończono jednak pogoni za Filistynami. Można dojść do wniosku, że ta przysięga Saula przeszkodziła w pokonaniu Filistynów. Co się wydarzyło?Miał on syna imieniem Saul, młodziana urodziwego. Nie było w całym Izraelu piękniejszego od niego, a o głowę przewyższał cały lud.http://biblia-online.pl/Biblia/Warszawska/1-Ksiega-Samuela/9/2Więc ponownie pytali Pana, czy w ogóle przyszedł tutaj ten mąż. Pan odrzekł: Tak, lecz ukrył się w taborze.http://biblia-online.pl/Biblia/Warszawska/1-Ksiega-Samuela/10/22Wtedy zstąpił na Saula Duch Boży, gdy usłyszał o tych wydarzeniach, i wybuchnął wielkim gniewemhttp://biblia-online.pl/Biblia/Warszawska/1-Ksiega-Samuela/11/6

Morning: 1 Chronicles 1–2 1 Chronicles 1–2 (Listen) From Adam to Abraham 1 Adam, Seth, Enosh; 2 Kenan, Mahalalel, Jared; 3 Enoch, Methuselah, Lamech; 4 Noah, Shem, Ham, and Japheth. 5 The sons of Japheth: Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Meshech, and Tiras. 6 The sons of Gomer: Ashkenaz, Riphath,1 and Togarmah. 7 The sons of Javan: Elishah, Tarshish, Kittim, and Rodanim. 8 The sons of Ham: Cush, Egypt, Put, and Canaan. 9 The sons of Cush: Seba, Havilah, Sabta, Raamah, and Sabteca. The sons of Raamah: Sheba and Dedan. 10 Cush fathered Nimrod. He was the first on earth to be a mighty man.2 11 Egypt fathered Ludim, Anamim, Lehabim, Naphtuhim, 12 Pathrusim, Casluhim (from whom the Philistines came), and Caphtorim. 13 Canaan fathered Sidon his firstborn and Heth, 14 and the Jebusites, the Amorites, the Girgashites, 15 the Hivites, the Arkites, the Sinites, 16 the Arvadites, the Zemarites, and the Hamathites. 17 The sons of Shem: Elam, Asshur, Arpachshad, Lud, and Aram. And the sons of Aram:3 Uz, Hul, Gether, and Meshech. 18 Arpachshad fathered Shelah, and Shelah fathered Eber. 19 To Eber were born two sons: the name of the one was Peleg4 (for in his days the earth was divided), and his brother's name was Joktan. 20 Joktan fathered Almodad, Sheleph, Hazarmaveth, Jerah, 21 Hadoram, Uzal, Diklah, 22 Obal,5 Abimael, Sheba, 23 Ophir, Havilah, and Jobab; all these were the sons of Joktan. 24 Shem, Arpachshad, Shelah; 25 Eber, Peleg, Reu; 26 Serug, Nahor, Terah; 27 Abram, that is, Abraham. From Abraham to Jacob 28 The sons of Abraham: Isaac and Ishmael. 29 These are their genealogies: the firstborn of Ishmael, Nebaioth, and Kedar, Adbeel, Mibsam, 30 Mishma, Dumah, Massa, Hadad, Tema, 31 Jetur, Naphish, and Kedemah. These are the sons of Ishmael. 32 The sons of Keturah, Abraham's concubine: she bore Zimran, Jokshan, Medan, Midian, Ishbak, and Shuah. The sons of Jokshan: Sheba and Dedan. 33 The sons of Midian: Ephah, Epher, Hanoch, Abida, and Eldaah. All these were the descendants of Keturah. 34 Abraham fathered Isaac. The sons of Isaac: Esau and Israel. 35 The sons of Esau: Eliphaz, Reuel, Jeush, Jalam, and Korah. 36 The sons of Eliphaz: Teman, Omar, Zepho, Gatam, Kenaz, and of Timna,6 Amalek. 37 The sons of Reuel: Nahath, Zerah, Shammah, and Mizzah. 38 The sons of Seir: Lotan, Shobal, Zibeon, Anah, Dishon, Ezer, and Dishan. 39 The sons of Lotan: Hori and Hemam;7 and Lotan's sister was Timna. 40 The sons of Shobal: Alvan,8 Manahath, Ebal, Shepho,9 and Onam. The sons of Zibeon: Aiah and Anah. 41 The son10 of Anah: Dishon. The sons of Dishon: Hemdan,11 Eshban, Ithran, and Cheran. 42 The sons of Ezer: Bilhan, Zaavan, and Akan.12 The sons of Dishan: Uz and Aran. 43 These are the kings who reigned in the land of Edom before any king reigned over the people of Israel: Bela the son of Beor, the name of his city being Dinhabah. 44 Bela died, and Jobab the son of Zerah of Bozrah reigned in his place. 45 Jobab died, and Husham of the land of the Temanites reigned in his place. 46 Husham died, and Hadad the son of Bedad, who defeated Midian in the country of Moab, reigned in his place, the name of his city being Avith. 47 Hadad died, and Samlah of Masrekah reigned in his place. 48 Samlah died, and Shaul of Rehoboth on the Euphrates13 reigned in his place. 49 Shaul died, and Baal-hanan, the son of Achbor, reigned in his place. 50 Baal-hanan died, and Hadad reigned in his place, the name of his city being Pai; and his wife's name was Mehetabel, the daughter of Matred, the daughter of Mezahab. 51 And Hadad died. The chiefs of Edom were: chiefs Timna, Alvah, Jetheth, 52 Oholibamah, Elah, Pinon, 53 Kenaz, Teman, Mibzar, 54 Magdiel, and Iram; these are the chiefs of Edom. A Genealogy of David 2 These are the sons of Israel: Reuben, Simeon, Levi, Judah, Issachar, Zebulun, 2 Dan, Joseph, Benjamin, Naphtali, Gad, and Asher. 3 The sons of Judah: Er, Onan and Shelah; these three Bath-shua the Canaanite bore to him. Now Er, Judah's firstborn, was evil in the sight of the LORD, and he put him to death. 4 His daughter-in-law Tamar also bore him Perez and Zerah. Judah had five sons in all. 5 The sons of Perez: Hezron and Hamul. 6 The sons of Zerah: Zimri, Ethan, Heman, Calcol, and Dara, five in all. 7 The son14 of Carmi: Achan, the troubler of Israel, who broke faith in the matter of the devoted thing; 8 and Ethan's son was Azariah. 9 The sons of Hezron that were born to him: Jerahmeel, Ram, and Chelubai. 10 Ram fathered Amminadab, and Amminadab fathered Nahshon, prince of the sons of Judah. 11 Nahshon fathered Salmon,15 Salmon fathered Boaz, 12 Boaz fathered Obed, Obed fathered Jesse. 13 Jesse fathered Eliab his firstborn, Abinadab the second, Shimea the third, 14 Nethanel the fourth, Raddai the fifth, 15 Ozem the sixth, David the seventh. 16 And their sisters were Zeruiah and Abigail. The sons of Zeruiah: Abishai, Joab, and Asahel, three. 17 Abigail bore Amasa, and the father of Amasa was Jether the Ishmaelite. 18 Caleb the son of Hezron fathered children by his wife Azubah, and by Jerioth; and these were her sons: Jesher, Shobab, and Ardon. 19 When Azubah died, Caleb married Ephrath, who bore him Hur. 20 Hur fathered Uri, and Uri fathered Bezalel. 21 Afterward Hezron went in to the daughter of Machir the father of Gilead, whom he married when he was sixty years old, and she bore him Segub. 22 And Segub fathered Jair, who had twenty-three cities in the land of Gilead. 23 But Geshur and Aram took from them Havvoth-jair, Kenath, and its villages, sixty towns. All these were descendants of Machir, the father of Gilead. 24 After the death of Hezron, Caleb went in to Ephrathah,16 the wife of Hezron his father, and she bore him Ashhur, the father of Tekoa. 25 The sons of Jerahmeel, the firstborn of Hezron: Ram, his firstborn, Bunah, Oren, Ozem, and Ahijah. 26 Jerahmeel also had another wife, whose name was Atarah; she was the mother of Onam. 27 The sons of Ram, the firstborn of Jerahmeel: Maaz, Jamin, and Eker. 28 The sons of Onam: Shammai and Jada. The sons of Shammai: Nadab and Abishur. 29 The name of Abishur's wife was Abihail, and she bore him Ahban and Molid. 30 The sons of Nadab: Seled and Appaim; and Seled died childless. 31 The son17 of Appaim: Ishi. The son of Ishi: Sheshan. The son of Sheshan: Ahlai. 32 The sons of Jada, Shammai's brother: Jether and Jonathan; and Jether died childless. 33 The sons of Jonathan: Peleth and Zaza. These were the descendants of Jerahmeel. 34 Now Sheshan had no sons, only daughters, but Sheshan had an Egyptian slave whose name was Jarha. 35 So Sheshan gave his daughter in marriage to Jarha his slave, and she bore him Attai. 36 Attai fathered Nathan, and Nathan fathered Zabad. 37 Zabad fathered Ephlal, and Ephlal fathered Obed. 38 Obed fathered Jehu, and Jehu fathered Azariah. 39 Azariah fathered Helez, and Helez fathered Eleasah. 40 Eleasah fathered Sismai, and Sismai fathered Shallum. 41 Shallum fathered Jekamiah, and Jekamiah fathered Elishama. 42 The sons of Caleb the brother of Jerahmeel: Mareshah18 his firstborn, who fathered Ziph. The son19 of Mareshah: Hebron.20 43 The sons of Hebron: Korah, Tappuah, Rekem and Shema. 44 Shema fathered Raham, the father of Jorkeam; and Rekem fathered Shammai. 45 The son of Shammai: Maon; and Maon fathered Beth-zur. 46 Ephah also, Caleb's concubine, bore Haran, Moza, and Gazez; and Haran fathered Gazez. 47 The sons of Jahdai: Regem, Jotham, Geshan, Pelet, Ephah, and Shaaph. 48 Maacah, Caleb's concubine, bore Sheber and Tirhanah. 49 She also bore Shaaph the father of Madmannah, Sheva the father of Machbenah and the father of Gibea; and the daughter of Caleb was Achsah. 50 These were the descendants of Caleb. The sons21 of Hur the firstborn of Ephrathah: Shobal the father of Kiriath-jearim, 51 Salma, the father of Bethlehem, and Hareph the father of Beth-gader. 52 Shobal the father of Kiriath-jearim had other sons: Haroeh, half of the Menuhoth. 53 And the clans of Kiriath-jearim: the Ithrites, the Puthites, the Shumathites, and the Mishraites; from these came the Zorathites and the Eshtaolites. 54 The sons of Salma: Bethlehem, the Netophathites, Atroth-beth-joab and half of the Manahathites, the Zorites. 55 The clans also of the scribes who lived at Jabez: the Tirathites, the Shimeathites and the Sucathites. These are the Kenites who came from Hammath, the father of the house of Rechab. Footnotes [1] 1:6 Septuagint; Hebrew Diphath [2] 1:10 Or He began to be a mighty man on the earth [3] 1:17 Septuagint; Hebrew lacks And the sons of Aram [4] 1:19 Peleg means division [5] 1:22 Septuagint, Syriac (compare Genesis 10:28); Hebrew Ebal [6] 1:36 Septuagint (compare Genesis 36:12); Hebrew lacks and of [7] 1:39 Septuagint (compare Genesis 36:22); Hebrew Homam [8] 1:40 Septuagint (compare Genesis 36:23); Hebrew Alian [9] 1:40 Septuagint (compare Genesis 36:23); Hebrew Shephi [10] 1:41 Hebrew sons [11] 1:41 Septuagint (compare Genesis 36:26); Hebrew Hamran [12] 1:42 Septuagint (compare Genesis 36:27); Hebrew Jaakan [13] 1:48 Hebrew the River [14] 2:7 Hebrew sons [15] 2:11 Septuagint (compare Ruth 4:21); Hebrew Salma [16] 2:24 Septuagint, Vulgate; Hebrew in Caleb Ephrathah [17] 2:31 Hebrew sons; three times in this verse [18] 2:42 Septuagint; Hebrew Mesha [19] 2:42 Hebrew sons [20] 2:42 Hebrew the father of Hebron [21] 2:50 Septuagint, Vulgate; Hebrew son (ESV) Evening: John 7:32–53 John 7:32–53 (Listen) Officers Sent to Arrest Jesus 32 The Pharisees heard the crowd muttering these things about him, and the chief priests and Pharisees sent officers to arrest him. 33 Jesus then said, “I will be with you a little longer, and then I am going to him who sent me. 34 You will seek me and you will not find me. Where I am you cannot come.” 35 The Jews said to one another, “Where does this man intend to go that we will not find him? Does he intend to go to the Dispersion among the Greeks and teach the Greeks? 36 What does he mean by saying, ‘You will seek me and you will not find me,' and, ‘Where I am you cannot come'?” Rivers of Living Water 37 On the last day of the feast, the great day, Jesus stood up and cried out, “If anyone thirsts, let him come to me and drink. 38 Whoever believes in me, as1 the Scripture has said, ‘Out of his heart will flow rivers of living water.'” 39 Now this he said about the Spirit, whom those who believed in him were to receive, for as yet the Spirit had not been given, because Jesus was not yet glorified. Division Among the People 40 When they heard these words, some of the people said, “This really is the Prophet.” 41 Others said, “This is the Christ.” But some said, “Is the Christ to come from Galilee? 42 Has not the Scripture said that the Christ comes from the offspring of David, and comes from Bethlehem, the village where David was?” 43 So there was a division among the people over him. 44 Some of them wanted to arrest him, but no one laid hands on him. 45 The officers then came to the chief priests and Pharisees, who said to them, “Why did you not bring him?” 46 The officers answered, “No one ever spoke like this man!” 47 The Pharisees answered them, “Have you also been deceived? 48 Have any of the authorities or the Pharisees believed in him? 49 But this crowd that does not know the law is accursed.” 50 Nicodemus, who had gone to him before, and who was one of them, said to them, 51 “Does our law judge a man without first giving him a hearing and learning what he does?” 52 They replied, “Are you from Galilee too? Search and see that no prophet arises from Galilee.” [The earliest manuscripts do not include 7:53–8:11.]2 The Woman Caught in Adultery 53 [[They went each to his own house, Footnotes [1] 7:38 Or let him come to me, and let him who believes in me drink. As [2] 7:53 Some manuscripts do not include 7:53–8:11; others add the passage here or after 7:36 or after 21:25 or after Luke 21:38, with variations in the text (ESV)

1 Chronicles 1–2 1 Chronicles 1–2 (Listen) From Adam to Abraham 1 Adam, Seth, Enosh; 2 Kenan, Mahalalel, Jared; 3 Enoch, Methuselah, Lamech; 4 Noah, Shem, Ham, and Japheth. 5 The sons of Japheth: Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Meshech, and Tiras. 6 The sons of Gomer: Ashkenaz, Riphath,1 and Togarmah. 7 The sons of Javan: Elishah, Tarshish, Kittim, and Rodanim. 8 The sons of Ham: Cush, Egypt, Put, and Canaan. 9 The sons of Cush: Seba, Havilah, Sabta, Raamah, and Sabteca. The sons of Raamah: Sheba and Dedan. 10 Cush fathered Nimrod. He was the first on earth to be a mighty man.2 11 Egypt fathered Ludim, Anamim, Lehabim, Naphtuhim, 12 Pathrusim, Casluhim (from whom the Philistines came), and Caphtorim. 13 Canaan fathered Sidon his firstborn and Heth, 14 and the Jebusites, the Amorites, the Girgashites, 15 the Hivites, the Arkites, the Sinites, 16 the Arvadites, the Zemarites, and the Hamathites. 17 The sons of Shem: Elam, Asshur, Arpachshad, Lud, and Aram. And the sons of Aram:3 Uz, Hul, Gether, and Meshech. 18 Arpachshad fathered Shelah, and Shelah fathered Eber. 19 To Eber were born two sons: the name of the one was Peleg4 (for in his days the earth was divided), and his brother's name was Joktan. 20 Joktan fathered Almodad, Sheleph, Hazarmaveth, Jerah, 21 Hadoram, Uzal, Diklah, 22 Obal,5 Abimael, Sheba, 23 Ophir, Havilah, and Jobab; all these were the sons of Joktan. 24 Shem, Arpachshad, Shelah; 25 Eber, Peleg, Reu; 26 Serug, Nahor, Terah; 27 Abram, that is, Abraham. From Abraham to Jacob 28 The sons of Abraham: Isaac and Ishmael. 29 These are their genealogies: the firstborn of Ishmael, Nebaioth, and Kedar, Adbeel, Mibsam, 30 Mishma, Dumah, Massa, Hadad, Tema, 31 Jetur, Naphish, and Kedemah. These are the sons of Ishmael. 32 The sons of Keturah, Abraham's concubine: she bore Zimran, Jokshan, Medan, Midian, Ishbak, and Shuah. The sons of Jokshan: Sheba and Dedan. 33 The sons of Midian: Ephah, Epher, Hanoch, Abida, and Eldaah. All these were the descendants of Keturah. 34 Abraham fathered Isaac. The sons of Isaac: Esau and Israel. 35 The sons of Esau: Eliphaz, Reuel, Jeush, Jalam, and Korah. 36 The sons of Eliphaz: Teman, Omar, Zepho, Gatam, Kenaz, and of Timna,6 Amalek. 37 The sons of Reuel: Nahath, Zerah, Shammah, and Mizzah. 38 The sons of Seir: Lotan, Shobal, Zibeon, Anah, Dishon, Ezer, and Dishan. 39 The sons of Lotan: Hori and Hemam;7 and Lotan's sister was Timna. 40 The sons of Shobal: Alvan,8 Manahath, Ebal, Shepho,9 and Onam. The sons of Zibeon: Aiah and Anah. 41 The son10 of Anah: Dishon. The sons of Dishon: Hemdan,11 Eshban, Ithran, and Cheran. 42 The sons of Ezer: Bilhan, Zaavan, and Akan.12 The sons of Dishan: Uz and Aran. 43 These are the kings who reigned in the land of Edom before any king reigned over the people of Israel: Bela the son of Beor, the name of his city being Dinhabah. 44 Bela died, and Jobab the son of Zerah of Bozrah reigned in his place. 45 Jobab died, and Husham of the land of the Temanites reigned in his place. 46 Husham died, and Hadad the son of Bedad, who defeated Midian in the country of Moab, reigned in his place, the name of his city being Avith. 47 Hadad died, and Samlah of Masrekah reigned in his place. 48 Samlah died, and Shaul of Rehoboth on the Euphrates13 reigned in his place. 49 Shaul died, and Baal-hanan, the son of Achbor, reigned in his place. 50 Baal-hanan died, and Hadad reigned in his place, the name of his city being Pai; and his wife's name was Mehetabel, the daughter of Matred, the daughter of Mezahab. 51 And Hadad died. The chiefs of Edom were: chiefs Timna, Alvah, Jetheth, 52 Oholibamah, Elah, Pinon, 53 Kenaz, Teman, Mibzar, 54 Magdiel, and Iram; these are the chiefs of Edom. A Genealogy of David 2 These are the sons of Israel: Reuben, Simeon, Levi, Judah, Issachar, Zebulun, 2 Dan, Joseph, Benjamin, Naphtali, Gad, and Asher. 3 The sons of Judah: Er, Onan and Shelah; these three Bath-shua the Canaanite bore to him. Now Er, Judah's firstborn, was evil in the sight of the LORD, and he put him to death. 4 His daughter-in-law Tamar also bore him Perez and Zerah. Judah had five sons in all. 5 The sons of Perez: Hezron and Hamul. 6 The sons of Zerah: Zimri, Ethan, Heman, Calcol, and Dara, five in all. 7 The son14 of Carmi: Achan, the troubler of Israel, who broke faith in the matter of the devoted thing; 8 and Ethan's son was Azariah. 9 The sons of Hezron that were born to him: Jerahmeel, Ram, and Chelubai. 10 Ram fathered Amminadab, and Amminadab fathered Nahshon, prince of the sons of Judah. 11 Nahshon fathered Salmon,15 Salmon fathered Boaz, 12 Boaz fathered Obed, Obed fathered Jesse. 13 Jesse fathered Eliab his firstborn, Abinadab the second, Shimea the third, 14 Nethanel the fourth, Raddai the fifth, 15 Ozem the sixth, David the seventh. 16 And their sisters were Zeruiah and Abigail. The sons of Zeruiah: Abishai, Joab, and Asahel, three. 17 Abigail bore Amasa, and the father of Amasa was Jether the Ishmaelite. 18 Caleb the son of Hezron fathered children by his wife Azubah, and by Jerioth; and these were her sons: Jesher, Shobab, and Ardon. 19 When Azubah died, Caleb married Ephrath, who bore him Hur. 20 Hur fathered Uri, and Uri fathered Bezalel. 21 Afterward Hezron went in to the daughter of Machir the father of Gilead, whom he married when he was sixty years old, and she bore him Segub. 22 And Segub fathered Jair, who had twenty-three cities in the land of Gilead. 23 But Geshur and Aram took from them Havvoth-jair, Kenath, and its villages, sixty towns. All these were descendants of Machir, the father of Gilead. 24 After the death of Hezron, Caleb went in to Ephrathah,16 the wife of Hezron his father, and she bore him Ashhur, the father of Tekoa. 25 The sons of Jerahmeel, the firstborn of Hezron: Ram, his firstborn, Bunah, Oren, Ozem, and Ahijah. 26 Jerahmeel also had another wife, whose name was Atarah; she was the mother of Onam. 27 The sons of Ram, the firstborn of Jerahmeel: Maaz, Jamin, and Eker. 28 The sons of Onam: Shammai and Jada. The sons of Shammai: Nadab and Abishur. 29 The name of Abishur's wife was Abihail, and she bore him Ahban and Molid. 30 The sons of Nadab: Seled and Appaim; and Seled died childless. 31 The son17 of Appaim: Ishi. The son of Ishi: Sheshan. The son of Sheshan: Ahlai. 32 The sons of Jada, Shammai's brother: Jether and Jonathan; and Jether died childless. 33 The sons of Jonathan: Peleth and Zaza. These were the descendants of Jerahmeel. 34 Now Sheshan had no sons, only daughters, but Sheshan had an Egyptian slave whose name was Jarha. 35 So Sheshan gave his daughter in marriage to Jarha his slave, and she bore him Attai. 36 Attai fathered Nathan, and Nathan fathered Zabad. 37 Zabad fathered Ephlal, and Ephlal fathered Obed. 38 Obed fathered Jehu, and Jehu fathered Azariah. 39 Azariah fathered Helez, and Helez fathered Eleasah. 40 Eleasah fathered Sismai, and Sismai fathered Shallum. 41 Shallum fathered Jekamiah, and Jekamiah fathered Elishama. 42 The sons of Caleb the brother of Jerahmeel: Mareshah18 his firstborn, who fathered Ziph. The son19 of Mareshah: Hebron.20 43 The sons of Hebron: Korah, Tappuah, Rekem and Shema. 44 Shema fathered Raham, the father of Jorkeam; and Rekem fathered Shammai. 45 The son of Shammai: Maon; and Maon fathered Beth-zur. 46 Ephah also, Caleb's concubine, bore Haran, Moza, and Gazez; and Haran fathered Gazez. 47 The sons of Jahdai: Regem, Jotham, Geshan, Pelet, Ephah, and Shaaph. 48 Maacah, Caleb's concubine, bore Sheber and Tirhanah. 49 She also bore Shaaph the father of Madmannah, Sheva the father of Machbenah and the father of Gibea; and the daughter of Caleb was Achsah. 50 These were the descendants of Caleb. The sons21 of Hur the firstborn of Ephrathah: Shobal the father of Kiriath-jearim, 51 Salma, the father of Bethlehem, and Hareph the father of Beth-gader. 52 Shobal the father of Kiriath-jearim had other sons: Haroeh, half of the Menuhoth. 53 And the clans of Kiriath-jearim: the Ithrites, the Puthites, the Shumathites, and the Mishraites; from these came the Zorathites and the Eshtaolites. 54 The sons of Salma: Bethlehem, the Netophathites, Atroth-beth-joab and half of the Manahathites, the Zorites. 55 The clans also of the scribes who lived at Jabez: the Tirathites, the Shimeathites and the Sucathites. These are the Kenites who came from Hammath, the father of the house of Rechab. Footnotes [1] 1:6 Septuagint; Hebrew Diphath [2] 1:10 Or He began to be a mighty man on the earth [3] 1:17 Septuagint; Hebrew lacks And the sons of Aram [4] 1:19 Peleg means division [5] 1:22 Septuagint, Syriac (compare Genesis 10:28); Hebrew Ebal [6] 1:36 Septuagint (compare Genesis 36:12); Hebrew lacks and of [7] 1:39 Septuagint (compare Genesis 36:22); Hebrew Homam [8] 1:40 Septuagint (compare Genesis 36:23); Hebrew Alian [9] 1:40 Septuagint (compare Genesis 36:23); Hebrew Shephi [10] 1:41 Hebrew sons [11] 1:41 Septuagint (compare Genesis 36:26); Hebrew Hamran [12] 1:42 Septuagint (compare Genesis 36:27); Hebrew Jaakan [13] 1:48 Hebrew the River [14] 2:7 Hebrew sons [15] 2:11 Septuagint (compare Ruth 4:21); Hebrew Salma [16] 2:24 Septuagint, Vulgate; Hebrew in Caleb Ephrathah [17] 2:31 Hebrew sons; three times in this verse [18] 2:42 Septuagint; Hebrew Mesha [19] 2:42 Hebrew sons [20] 2:42 Hebrew the father of Hebron [21] 2:50 Septuagint, Vulgate; Hebrew son (ESV)

We krijgen nu wel eens de vraag of we niet iets anders kunnen doen dan David. Een psalm ofzo… Maar we zijn nog niet klaar met David. Dit is wel de laatste aflevering van de serie-in-serie De vrouwen van David. Ditmaal over Rispa, de vrouw die David van gedachten heeft veranderd. 2 Samuel 21:1-14 Tijdens de regering van David heerste er eens drie jaar achtereen hongersnood. David wendde zich tot de HEER, en de HEER antwoordde: ‘Het komt door Saul en zijn moordenaarsbende, omdat hij de Gibeonieten heeft gedood.' De Gibeonieten namelijk behoorden niet tot het volk van Israël. Het waren overlevenden van de Amorieten, en de Israëlieten hadden hun gezworen dat ze hen met rust zouden laten, maar Saul had in zijn ijver voor Israël en Juda geprobeerd hen uit te roeien. David liet de Gibeonieten bij zich komen en vroeg hun: ‘Wat kan ik doen om het onrecht goed te maken dat u is aangedaan, zodat de vloek die er wegens u op Gods eigen land rust ongedaan wordt gemaakt?' De Gibeonieten antwoordden: ‘Wij willen geen recht doen gelden op het goud en zilver van Saul en zijn familie en we hebben het recht niet om iemand uit Israël te doden.' De koning zei: ‘Wat u ook vraagt, ik zal het u toestaan.' ‘De man die ons heeft willen verdelgen en plannen heeft beraamd om ons uit heel Israël weg te vagen!' antwoordden ze. ‘Lever zeven van zijn mannelijke nakomelingen aan ons uit, dan zullen wij die in Sauls woonplaats Gibea terechtstellen en ophangen ten overstaan van de HEER, die ooit Saul had uitverkozen.' ‘Goed,' zei de koning. Hij spaarde echter de zoon van Sauls zoon Jonatan, Mefiboset, vanwege de eed die David en Jonatan elkaar bij de HEER gezworen hadden. Daarom nam hij Armoni en Mefiboset, de twee zonen die Saul had gekregen bij Rispa, de dochter van Ajja, en de vijf zonen die Sauls dochter Merab had gekregen van Adriël, de zoon van Barzillai uit Mechola. Hij leverde hen uit aan de Gibeonieten, die hen boven op een berg ophingen ten overstaan van de HEER. Ze werden alle zeven tegelijk ter dood gebracht, in het begin van de oogsttijd, in de tijd van de gersteoogst. Rispa, de bijvrouw van Saul, spreidde een kleed op de rotsen en bleef daar van het begin van de oogsttijd totdat de eerste herfstregens vielen om overdag de aasvogels van de lijken te verjagen en 's nachts de wilde dieren. Toen David hoorde wat Rispa had gedaan, liet hij het gebeente van Saul en diens zoon Jonatan weghalen bij de burgers van Jabes in Gilead. Die hadden immers heimelijk de lijken geborgen van Saul en Jonatan, die na de slag bij Gilboa door de Filistijnen waren opgehangen op het plein van Bet-San. Hij liet hun gebeente overbrengen naar Sela in Benjamin en begroef hen samen met de lijken van de gehangenen in het graf van Sauls vader Kis. Alles gebeurde zoals de koning het beval, en God liet zich ten gunste van het land vermurwen.

Deze week een podcast over Jonatan. We zitten midden in de Davidreeks, maar deze week zoomen we in op een randfiguur in de Davidverhalen. Alhoewel; randfiguur? Wellicht dacht David daar anders over. Luister nu de aflevering Jonatan via #spotify, #googlepodcasts, #applepodcasts, www.gelukkigdemens.nl/115-jonatan of je eigen podcastapp. 1 Samuel 13 Saul had drieduizend Israëlieten uitgekozen. Tweeduizend waren met hem gelegerd bij Michmas en het gebergte van Betel; duizend lagen er met Jonatan bij Gibea in Benjamin. De rest van het volk werd teruggestuurd naar huis. Jonatan versloeg de Filistijnse wachtpost in Gibea, … … Saul monsterde de mannen die bij hem waren gebleven. Het waren er zeshonderd. Saul en zijn zoon Jonatan waren met hun troepen gelegerd bij Gibea in Benjamin; de Filistijnen hadden hun kamp opgeslagen bij Michmas. … … In die tijd was in heel Israël geen smid te vinden. De Filistijnen wilden namelijk voorkomen dat de Hebreeën zwaarden of speren zouden maken. Alle Israëlieten moesten hun ploegscharen, hakken, bijlen en sikkels bij de Filistijnen laten slijpen. Dit kostte twee derde sjekel voor ploegscharen en hakken, en een derde sjekel voor bijlen en ossenprikken. Bij het uitbreken van de oorlog beschikte dus geen van de soldaten van Saul en Jonatan over een zwaard of een speer, alleen Saul zelf en zijn zoon Jonatan. 1 Samuel 18 Jonatan, die bij dit gesprek aanwezig was, voelde zich meteen sterk tot David aangetrokken en vatte een innige vriendschap voor hem op. Saul nam David vanaf die dag bij zich en liet hem niet meer teruggaan naar zijn ouderlijk huis. En Jonatan, die David zo lief had als zijn eigen leven, sloot vriendschap met hem: hij deed zijn mantel af en gaf die aan David. Ook gaf hij hem zijn uitrusting, tot en met zijn zwaard, zijn boog en zijn koppelriem. 1 Samuel 31 Ondertussen leverden de Filistijnen slag met de Israëlieten. Het leger van Israël sloeg op de vlucht en velen sneuvelden in het Gilboagebergte. De Filistijnen drongen tot bij Saul en zijn zonen door en doodden zijn drie zonen Jonatan, Abinadab en Malkisua. … … Zo sneuvelden Saul, zijn drie zonen, zijn wapendrager en al zijn manschappen op een en dezelfde dag. 2 Samuel 1:17-27 Toen hief David een klaaglied aan over Saul en zijn zoon Jonatan. Hij heeft gezegd dat alle Judeeërs dit lied, het Lied van de boog, moesten leren. Het staat opgetekend in het Boek van de oprechte: ‘Als een gevelde hinde, Israël, ligt jouw trots gesneuveld op je heuvels. Ach, dat je helden moesten vallen! Maak het niet bekend in Gat, roep het niet rond in Askelon; laat niet de Filistijnse vrouwen zich verheugen, de dochters van die onbesnedenen niet juichen. Bergen van Gilboa, draag geen dauw meer, duld geen regen op je hooggelegen velden: daar ligt het heldenschild, vertrapt, het schild van Saul, vergeten en verwaarloosd. Nooit keerde de boog van Jonatan terug zonder het bloed van verslagenen, zonder het vet van helden; het zwaard van Saul bleef nimmer onverzadigd. Saul en Jonatan, de geliefden en beminden, bij leven niet te scheiden, en onafscheidelijk verbonden in de dood. Sneller dan een arend waren ze, en sterker dan een leeuw. O dochters van Israël, treur om Saul! Rijk bewerkt scharlaken gaf hij je te dragen, door hem werd je getooid met sieraden van goud. Ach, dat de helden in de oorlog moesten vallen! Jonatan ligt gesneuveld op de heuvels. Het verdriet verstikt me, Jonatan, je was mijn broeder, en mijn beste vriend. Jouw liefde was mij dierbaar, meer dan die van vrouwen. Ach, dat de helden moesten vallen, dat jullie, wapens in de strijd van Israël, verloren moesten gaan!'

Psalms and Wisdom: Psalm 1 Psalm 1 (Listen) Book One The Way of the Righteous and the Wicked 1   Blessed is the man1    who walks not in the counsel of the wicked,  nor stands in the way of sinners,    nor sits in the seat of scoffers;2   but his delight is in the law2 of the LORD,    and on his law he meditates day and night. 3   He is like a tree    planted by streams of water  that yields its fruit in its season,    and its leaf does not wither.  In all that he does, he prospers.4   The wicked are not so,    but are like chaff that the wind drives away. 5   Therefore the wicked will not stand in the judgment,    nor sinners in the congregation of the righteous;6   for the LORD knows the way of the righteous,    but the way of the wicked will perish. Footnotes [1] 1:1 The singular Hebrew word for man (ish) is used here to portray a representative example of a godly person; see Preface [2] 1:2 Or instruction (ESV) Pentateuch and History: Genesis 2 Genesis 2 (Listen) The Seventh Day, God Rests 2 Thus the heavens and the earth were finished, and all the host of them. 2 And on the seventh day God finished his work that he had done, and he rested on the seventh day from all his work that he had done. 3 So God blessed the seventh day and made it holy, because on it God rested from all his work that he had done in creation. The Creation of Man and Woman 4   These are the generations  of the heavens and the earth when they were created,  in the day that the LORD God made the earth and the heavens. 5 When no bush of the field1 was yet in the land2 and no small plant of the field had yet sprung up—for the LORD God had not caused it to rain on the land, and there was no man to work the ground, 6 and a mist3 was going up from the land and was watering the whole face of the ground—7 then the LORD God formed the man of dust from the ground and breathed into his nostrils the breath of life, and the man became a living creature. 8 And the LORD God planted a garden in Eden, in the east, and there he put the man whom he had formed. 9 And out of the ground the LORD God made to spring up every tree that is pleasant to the sight and good for food. The tree of life was in the midst of the garden, and the tree of the knowledge of good and evil. 10 A river flowed out of Eden to water the garden, and there it divided and became four rivers. 11 The name of the first is the Pishon. It is the one that flowed around the whole land of Havilah, where there is gold. 12 And the gold of that land is good; bdellium and onyx stone are there. 13 The name of the second river is the Gihon. It is the one that flowed around the whole land of Cush. 14 And the name of the third river is the Tigris, which flows east of Assyria. And the fourth river is the Euphrates. 15 The LORD God took the man and put him in the garden of Eden to work it and keep it. 16 And the LORD God commanded the man, saying, “You may surely eat of every tree of the garden, 17 but of the tree of the knowledge of good and evil you shall not eat, for in the day that you eat4 of it you shall surely die.” 18 Then the LORD God said, “It is not good that the man should be alone; I will make him a helper fit for5 him.” 19 Now out of the ground the LORD God had formed6 every beast of the field and every bird of the heavens and brought them to the man to see what he would call them. And whatever the man called every living creature, that was its name. 20 The man gave names to all livestock and to the birds of the heavens and to every beast of the field. But for Adam7 there was not found a helper fit for him. 21 So the LORD God caused a deep sleep to fall upon the man, and while he slept took one of his ribs and closed up its place with flesh. 22 And the rib that the LORD God had taken from the man he made8 into a woman and brought her to the man. 23 Then the man said,   “This at last is bone of my bones    and flesh of my flesh;  she shall be called Woman,    because she was taken out of Man.”9 24 Therefore a man shall leave his father and his mother and hold fast to his wife, and they shall become one flesh. 25 And the man and his wife were both naked and were not ashamed. Footnotes [1] 2:5 Or open country [2] 2:5 Or earth; also verse 6 [3] 2:6 Or spring [4] 2:17 Or when you eat [5] 2:18 Or corresponding to; also verse 20 [6] 2:19 Or And out of the ground the Lord God formed [7] 2:20 Or the man [8] 2:22 Hebrew built [9] 2:23 The Hebrew words for woman (ishshah) and man (ish) sound alike (ESV) Chronicles and Prophets: 1 Chronicles 2 1 Chronicles 2 (Listen) A Genealogy of David 2 These are the sons of Israel: Reuben, Simeon, Levi, Judah, Issachar, Zebulun, 2 Dan, Joseph, Benjamin, Naphtali, Gad, and Asher. 3 The sons of Judah: Er, Onan and Shelah; these three Bath-shua the Canaanite bore to him. Now Er, Judah's firstborn, was evil in the sight of the LORD, and he put him to death. 4 His daughter-in-law Tamar also bore him Perez and Zerah. Judah had five sons in all. 5 The sons of Perez: Hezron and Hamul. 6 The sons of Zerah: Zimri, Ethan, Heman, Calcol, and Dara, five in all. 7 The son1 of Carmi: Achan, the troubler of Israel, who broke faith in the matter of the devoted thing; 8 and Ethan's son was Azariah. 9 The sons of Hezron that were born to him: Jerahmeel, Ram, and Chelubai. 10 Ram fathered Amminadab, and Amminadab fathered Nahshon, prince of the sons of Judah. 11 Nahshon fathered Salmon,2 Salmon fathered Boaz, 12 Boaz fathered Obed, Obed fathered Jesse. 13 Jesse fathered Eliab his firstborn, Abinadab the second, Shimea the third, 14 Nethanel the fourth, Raddai the fifth, 15 Ozem the sixth, David the seventh. 16 And their sisters were Zeruiah and Abigail. The sons of Zeruiah: Abishai, Joab, and Asahel, three. 17 Abigail bore Amasa, and the father of Amasa was Jether the Ishmaelite. 18 Caleb the son of Hezron fathered children by his wife Azubah, and by Jerioth; and these were her sons: Jesher, Shobab, and Ardon. 19 When Azubah died, Caleb married Ephrath, who bore him Hur. 20 Hur fathered Uri, and Uri fathered Bezalel. 21 Afterward Hezron went in to the daughter of Machir the father of Gilead, whom he married when he was sixty years old, and she bore him Segub. 22 And Segub fathered Jair, who had twenty-three cities in the land of Gilead. 23 But Geshur and Aram took from them Havvoth-jair, Kenath, and its villages, sixty towns. All these were descendants of Machir, the father of Gilead. 24 After the death of Hezron, Caleb went in to Ephrathah,3 the wife of Hezron his father, and she bore him Ashhur, the father of Tekoa. 25 The sons of Jerahmeel, the firstborn of Hezron: Ram, his firstborn, Bunah, Oren, Ozem, and Ahijah. 26 Jerahmeel also had another wife, whose name was Atarah; she was the mother of Onam. 27 The sons of Ram, the firstborn of Jerahmeel: Maaz, Jamin, and Eker. 28 The sons of Onam: Shammai and Jada. The sons of Shammai: Nadab and Abishur. 29 The name of Abishur's wife was Abihail, and she bore him Ahban and Molid. 30 The sons of Nadab: Seled and Appaim; and Seled died childless. 31 The son4 of Appaim: Ishi. The son of Ishi: Sheshan. The son of Sheshan: Ahlai. 32 The sons of Jada, Shammai's brother: Jether and Jonathan; and Jether died childless. 33 The sons of Jonathan: Peleth and Zaza. These were the descendants of Jerahmeel. 34 Now Sheshan had no sons, only daughters, but Sheshan had an Egyptian slave whose name was Jarha. 35 So Sheshan gave his daughter in marriage to Jarha his slave, and she bore him Attai. 36 Attai fathered Nathan, and Nathan fathered Zabad. 37 Zabad fathered Ephlal, and Ephlal fathered Obed. 38 Obed fathered Jehu, and Jehu fathered Azariah. 39 Azariah fathered Helez, and Helez fathered Eleasah. 40 Eleasah fathered Sismai, and Sismai fathered Shallum. 41 Shallum fathered Jekamiah, and Jekamiah fathered Elishama. 42 The sons of Caleb the brother of Jerahmeel: Mareshah5 his firstborn, who fathered Ziph. The son6 of Mareshah: Hebron.7 43 The sons of Hebron: Korah, Tappuah, Rekem and Shema. 44 Shema fathered Raham, the father of Jorkeam; and Rekem fathered Shammai. 45 The son of Shammai: Maon; and Maon fathered Beth-zur. 46 Ephah also, Caleb's concubine, bore Haran, Moza, and Gazez; and Haran fathered Gazez. 47 The sons of Jahdai: Regem, Jotham, Geshan, Pelet, Ephah, and Shaaph. 48 Maacah, Caleb's concubine, bore Sheber and Tirhanah. 49 She also bore Shaaph the father of Madmannah, Sheva the father of Machbenah and the father of Gibea; and the daughter of Caleb was Achsah. 50 These were the descendants of Caleb. The sons8 of Hur the firstborn of Ephrathah: Shobal the father of Kiriath-jearim, 51 Salma, the father of Bethlehem, and Hareph the father of Beth-gader. 52 Shobal the father of Kiriath-jearim had other sons: Haroeh, half of the Menuhoth. 53 And the clans of Kiriath-jearim: the Ithrites, the Puthites, the Shumathites, and the Mishraites; from these came the Zorathites and the Eshtaolites. 54 The sons of Salma: Bethlehem, the Netophathites, Atroth-beth-joab and half of the Manahathites, the Zorites. 55 The clans also of the scribes who lived at Jabez: the Tirathites, the Shimeathites and the Sucathites. These are the Kenites who came from Hammath, the father of the house of Rechab. Footnotes [1] 2:7 Hebrew sons [2] 2:11 Septuagint (compare Ruth 4:21); Hebrew Salma [3] 2:24 Septuagint, Vulgate; Hebrew in Caleb Ephrathah [4] 2:31 Hebrew sons; three times in this verse [5] 2:42 Septuagint; Hebrew Mesha [6] 2:42 Hebrew sons [7] 2:42 Hebrew the father of Hebron [8] 2:50 Septuagint, Vulgate; Hebrew son (ESV) Gospels and Epistles: Luke 1:26–56 Luke 1:26–56 (Listen) Birth of Jesus Foretold 26 In the sixth month the angel Gabriel was sent from God to a city of Galilee named Nazareth, 27 to a virgin betrothed1 to a man whose name was Joseph, of the house of David. And the virgin's name was Mary. 28 And he came to her and said, “Greetings, O favored one, the Lord is with you!”2 29 But she was greatly troubled at the saying, and tried to discern what sort of greeting this might be. 30 And the angel said to her, “Do not be afraid, Mary, for you have found favor with God. 31 And behold, you will conceive in your womb and bear a son, and you shall call his name Jesus. 32 He will be great and will be called the Son of the Most High. And the Lord God will give to him the throne of his father David, 33 and he will reign over the house of Jacob forever, and of his kingdom there will be no end.” 34 And Mary said to the angel, “How will this be, since I am a virgin?”3 35 And the angel answered her, “The Holy Spirit will come upon you, and the power of the Most High will overshadow you; therefore the child to be born4 will be called holy—the Son of God. 36 And behold, your relative Elizabeth in her old age has also conceived a son, and this is the sixth month with her who was called barren. 37 For nothing will be impossible with God.” 38 And Mary said, “Behold, I am the servant5 of the Lord; let it be to me according to your word.” And the angel departed from her. Mary Visits Elizabeth 39 In those days Mary arose and went with haste into the hill country, to a town in Judah, 40 and she entered the house of Zechariah and greeted Elizabeth. 41 And when Elizabeth heard the greeting of Mary, the baby leaped in her womb. And Elizabeth was filled with the Holy Spirit, 42 and she exclaimed with a loud cry, “Blessed are you among women, and blessed is the fruit of your womb! 43 And why is this granted to me that the mother of my Lord should come to me? 44 For behold, when the sound of your greeting came to my ears, the baby in my womb leaped for joy. 45 And blessed is she who believed that there would be6 a fulfillment of what was spoken to her from the Lord.” Mary's Song of Praise: The Magnificat 46 And Mary said,   “My soul magnifies the Lord,47     and my spirit rejoices in God my Savior,48   for he has looked on the humble estate of his servant.    For behold, from now on all generations will call me blessed;49   for he who is mighty has done great things for me,    and holy is his name.50   And his mercy is for those who fear him    from generation to generation.51   He has shown strength with his arm;    he has scattered the proud in the thoughts of their hearts;52   he has brought down the mighty from their thrones    and exalted those of humble estate;53   he has filled the hungry with good things,    and the rich he has sent away empty.54   He has helped his servant Israel,    in remembrance of his mercy,55   as he spoke to our fathers,    to Abraham and to his offspring forever.” 56 And Mary remained with her about three months and returned to her home. Footnotes [1] 1:27 That is, legally pledged to be married [2] 1:28 Some manuscripts add Blessed are you among women! [3] 1:34 Greek since I do not know a man [4] 1:35 Some manuscripts add of you [5] 1:38 Greek bondservant; also verse 48 [6] 1:45 Or believed, for there will be (ESV)

These are the sons of Israel; Reuben, Simeon, Levi, and Judah, Issachar, and Zebulun,2 Dan, Joseph, and Benjamin, Naphtali, Gad, and Asher.3 The sons of Judah; Er, and Onan, and Shelah: which three were born unto him of the daughter of Shua the Canaanitess. And Er, the firstborn of Judah, was evil in the sight of the Lord; and he slew him.4 And Tamar his daughter in law bore him Pharez and Zerah. All the sons of Judah were five.5 The sons of Pharez; Hezron, and Hamul.6 And the sons of Zerah; Zimri, and Ethan, and Heman, and Calcol, and Dara: five of them in all.7 And the sons of Carmi; Achar, the troubler of Israel, who transgressed in the thing accursed.8 And the sons of Ethan; Azariah.9 The sons also of Hezron, that were born unto him; Jerahmeel, and Ram, and Chelubai.10 And Ram begat Amminadab; and Amminadab begat Nahshon, prince of the children of Judah;11 And Nahshon begat Salma, and Salma begat Boaz,12 And Boaz begat Obed, and Obed begat Jesse,13 And Jesse begat his firstborn Eliab, and Abinadab the second, and Shimma the third,14 Nethaneel the fourth, Raddai the fifth,15 Ozem the sixth, David the seventh:16 Whose sisters were Zeruiah, and Abigail. And the sons of Zeruiah; Abishai, and Joab, and Asahel, three.17 And Abigail bare Amasa: and the father of Amasa was Jether the Ishmeelite.18 And Caleb the son of Hezron begat children of Azubah his wife, and of Jerioth: her sons are these; Jesher, and Shobab, and Ardon.19 And when Azubah was dead, Caleb took unto him Ephrath, which bare him Hur.20 And Hur begat Uri, and Uri begat Bezaleel.21 And afterward Hezron went in to the daughter of Machir the father of Gilead, whom he married when he was threescore years old; and she bare him Segub.22 And Segub begat Jair, who had three and twenty cities in the land of Gilead.23 And he took Geshur, and Aram, with the towns of Jair, from them, with Kenath, and the towns thereof, even threescore cities. All these belonged to the sons of Machir the father of Gilead.24 And after that Hezron was dead in Calebephratah, then Abiah Hezron's wife bare him Ashur the father of Tekoa.25 And the sons of Jerahmeel the firstborn of Hezron were, Ram the firstborn, and Bunah, and Oren, and Ozem, and Ahijah.26 Jerahmeel had also another wife, whose name was Atarah; she was the mother of Onam.27 And the sons of Ram the firstborn of Jerahmeel were, Maaz, and Jamin, and Eker.28 And the sons of Onam were, Shammai, and Jada. And the sons of Shammai; Nadab and Abishur.29 And the name of the wife of Abishur was Abihail, and she bare him Ahban, and Molid.30 And the sons of Nadab; Seled, and Appaim: but Seled died without children.31 And the sons of Appaim; Ishi. And the sons of Ishi; Sheshan. And the children of Sheshan; Ahlai.32 And the sons of Jada the brother of Shammai; Jether, and Jonathan: and Jether died without children.33 And the sons of Jonathan; Peleth, and Zaza. These were the sons of Jerahmeel.34 Now Sheshan had no sons, but daughters. And Sheshan had a servant, an Egyptian, whose name was Jarha.35 And Sheshan gave his daughter to Jarha his servant to wife; and she bare him Attai.36 And Attai begat Nathan, and Nathan begat Zabad,37 And Zabad begat Ephlal, and Ephlal begat Obed,38 And Obed begat Jehu, and Jehu begat Azariah,39 And Azariah begat Helez, and Helez begat Eleasah,40 And Eleasah begat Sisamai, and Sisamai begat Shallum,41 And Shallum begat Jekamiah, and Jekamiah begat Elishama.42 Now the sons of Caleb the brother of Jerahmeel were, Mesha his firstborn, which was the father of Ziph; and the sons of Mareshah the father of Hebron.43 And the sons of Hebron; Korah, and Tappuah, and Rekem, and Shema.44 And Shema begat Raham, the father of Jorkoam: and Rekem begat Shammai.45 And the son of Shammai was Maon: and Maon was the father of Bethzur.46 And Ephah, Caleb's concubine, bare Haran, and Moza, and Gazez: and Haran begat Gazez.47 And the sons of Jahdai; Regem, and Jotham, and Gesham, and Pelet, and Ephah, and Shaaph.48 Maachah, Caleb's concubine, bare Sheber, and Tirhanah.49 She bare also Shaaph the father of Madmannah, Sheva the father of Machbenah, and the father of Gibea: and the daughter of Caleb was Achsa.50 These were the sons of Caleb the son of Hur, the firstborn of Ephratah; Shobal the father of Kirjathjearim.51 Salma the father of Bethlehem, Hareph the father of Bethgader.52 And Shobal the father of Kirjathjearim had sons; Haroeh, and half of the Manahethites.53 And the families of Kirjathjearim; the Ithrites, and the Puhites, and the Shumathites, and the Mishraites; of them came the Zareathites, and the Eshtaulites,54 The sons of Salma; Bethlehem, and the Netophathites, Ataroth, the house of Joab, and half of the Manahethites, the Zorites.55 And the families of the scribes which dwelt at Jabez; the Tirathites, the Shimeathites, and Suchathites. These are the Kenites that came of Hemath, the father of the house of Rechab.

With family: 1 Chronicles 1–2; Hebrews 8 1 Chronicles 1–2 (Listen) From Adam to Abraham 1 Adam, Seth, Enosh; 2 Kenan, Mahalalel, Jared; 3 Enoch, Methuselah, Lamech; 4 Noah, Shem, Ham, and Japheth. 5 The sons of Japheth: Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Meshech, and Tiras. 6 The sons of Gomer: Ashkenaz, Riphath,1 and Togarmah. 7 The sons of Javan: Elishah, Tarshish, Kittim, and Rodanim. 8 The sons of Ham: Cush, Egypt, Put, and Canaan. 9 The sons of Cush: Seba, Havilah, Sabta, Raamah, and Sabteca. The sons of Raamah: Sheba and Dedan. 10 Cush fathered Nimrod. He was the first on earth to be a mighty man.2 11 Egypt fathered Ludim, Anamim, Lehabim, Naphtuhim, 12 Pathrusim, Casluhim (from whom the Philistines came), and Caphtorim. 13 Canaan fathered Sidon his firstborn and Heth, 14 and the Jebusites, the Amorites, the Girgashites, 15 the Hivites, the Arkites, the Sinites, 16 the Arvadites, the Zemarites, and the Hamathites. 17 The sons of Shem: Elam, Asshur, Arpachshad, Lud, and Aram. And the sons of Aram:3 Uz, Hul, Gether, and Meshech. 18 Arpachshad fathered Shelah, and Shelah fathered Eber. 19 To Eber were born two sons: the name of the one was Peleg4 (for in his days the earth was divided), and his brother's name was Joktan. 20 Joktan fathered Almodad, Sheleph, Hazarmaveth, Jerah, 21 Hadoram, Uzal, Diklah, 22 Obal,5 Abimael, Sheba, 23 Ophir, Havilah, and Jobab; all these were the sons of Joktan. 24 Shem, Arpachshad, Shelah; 25 Eber, Peleg, Reu; 26 Serug, Nahor, Terah; 27 Abram, that is, Abraham. From Abraham to Jacob 28 The sons of Abraham: Isaac and Ishmael. 29 These are their genealogies: the firstborn of Ishmael, Nebaioth, and Kedar, Adbeel, Mibsam, 30 Mishma, Dumah, Massa, Hadad, Tema, 31 Jetur, Naphish, and Kedemah. These are the sons of Ishmael. 32 The sons of Keturah, Abraham's concubine: she bore Zimran, Jokshan, Medan, Midian, Ishbak, and Shuah. The sons of Jokshan: Sheba and Dedan. 33 The sons of Midian: Ephah, Epher, Hanoch, Abida, and Eldaah. All these were the descendants of Keturah. 34 Abraham fathered Isaac. The sons of Isaac: Esau and Israel. 35 The sons of Esau: Eliphaz, Reuel, Jeush, Jalam, and Korah. 36 The sons of Eliphaz: Teman, Omar, Zepho, Gatam, Kenaz, and of Timna,6 Amalek. 37 The sons of Reuel: Nahath, Zerah, Shammah, and Mizzah. 38 The sons of Seir: Lotan, Shobal, Zibeon, Anah, Dishon, Ezer, and Dishan. 39 The sons of Lotan: Hori and Hemam;7 and Lotan's sister was Timna. 40 The sons of Shobal: Alvan,8 Manahath, Ebal, Shepho,9 and Onam. The sons of Zibeon: Aiah and Anah. 41 The son10 of Anah: Dishon. The sons of Dishon: Hemdan,11 Eshban, Ithran, and Cheran. 42 The sons of Ezer: Bilhan, Zaavan, and Akan.12 The sons of Dishan: Uz and Aran. 43 These are the kings who reigned in the land of Edom before any king reigned over the people of Israel: Bela the son of Beor, the name of his city being Dinhabah. 44 Bela died, and Jobab the son of Zerah of Bozrah reigned in his place. 45 Jobab died, and Husham of the land of the Temanites reigned in his place. 46 Husham died, and Hadad the son of Bedad, who defeated Midian in the country of Moab, reigned in his place, the name of his city being Avith. 47 Hadad died, and Samlah of Masrekah reigned in his place. 48 Samlah died, and Shaul of Rehoboth on the Euphrates13 reigned in his place. 49 Shaul died, and Baal-hanan, the son of Achbor, reigned in his place. 50 Baal-hanan died, and Hadad reigned in his place, the name of his city being Pai; and his wife's name was Mehetabel, the daughter of Matred, the daughter of Mezahab. 51 And Hadad died. The chiefs of Edom were: chiefs Timna, Alvah, Jetheth, 52 Oholibamah, Elah, Pinon, 53 Kenaz, Teman, Mibzar, 54 Magdiel, and Iram; these are the chiefs of Edom. A Genealogy of David 2 These are the sons of Israel: Reuben, Simeon, Levi, Judah, Issachar, Zebulun, 2 Dan, Joseph, Benjamin, Naphtali, Gad, and Asher. 3 The sons of Judah: Er, Onan and Shelah; these three Bath-shua the Canaanite bore to him. Now Er, Judah's firstborn, was evil in the sight of the LORD, and he put him to death. 4 His daughter-in-law Tamar also bore him Perez and Zerah. Judah had five sons in all. 5 The sons of Perez: Hezron and Hamul. 6 The sons of Zerah: Zimri, Ethan, Heman, Calcol, and Dara, five in all. 7 The son14 of Carmi: Achan, the troubler of Israel, who broke faith in the matter of the devoted thing; 8 and Ethan's son was Azariah. 9 The sons of Hezron that were born to him: Jerahmeel, Ram, and Chelubai. 10 Ram fathered Amminadab, and Amminadab fathered Nahshon, prince of the sons of Judah. 11 Nahshon fathered Salmon,15 Salmon fathered Boaz, 12 Boaz fathered Obed, Obed fathered Jesse. 13 Jesse fathered Eliab his firstborn, Abinadab the second, Shimea the third, 14 Nethanel the fourth, Raddai the fifth, 15 Ozem the sixth, David the seventh. 16 And their sisters were Zeruiah and Abigail. The sons of Zeruiah: Abishai, Joab, and Asahel, three. 17 Abigail bore Amasa, and the father of Amasa was Jether the Ishmaelite. 18 Caleb the son of Hezron fathered children by his wife Azubah, and by Jerioth; and these were her sons: Jesher, Shobab, and Ardon. 19 When Azubah died, Caleb married Ephrath, who bore him Hur. 20 Hur fathered Uri, and Uri fathered Bezalel. 21 Afterward Hezron went in to the daughter of Machir the father of Gilead, whom he married when he was sixty years old, and she bore him Segub. 22 And Segub fathered Jair, who had twenty-three cities in the land of Gilead. 23 But Geshur and Aram took from them Havvoth-jair, Kenath, and its villages, sixty towns. All these were descendants of Machir, the father of Gilead. 24 After the death of Hezron, Caleb went in to Ephrathah,16 the wife of Hezron his father, and she bore him Ashhur, the father of Tekoa. 25 The sons of Jerahmeel, the firstborn of Hezron: Ram, his firstborn, Bunah, Oren, Ozem, and Ahijah. 26 Jerahmeel also had another wife, whose name was Atarah; she was the mother of Onam. 27 The sons of Ram, the firstborn of Jerahmeel: Maaz, Jamin, and Eker. 28 The sons of Onam: Shammai and Jada. The sons of Shammai: Nadab and Abishur. 29 The name of Abishur's wife was Abihail, and she bore him Ahban and Molid. 30 The sons of Nadab: Seled and Appaim; and Seled died childless. 31 The son17 of Appaim: Ishi. The son of Ishi: Sheshan. The son of Sheshan: Ahlai. 32 The sons of Jada, Shammai's brother: Jether and Jonathan; and Jether died childless. 33 The sons of Jonathan: Peleth and Zaza. These were the descendants of Jerahmeel. 34 Now Sheshan had no sons, only daughters, but Sheshan had an Egyptian slave whose name was Jarha. 35 So Sheshan gave his daughter in marriage to Jarha his slave, and she bore him Attai. 36 Attai fathered Nathan, and Nathan fathered Zabad. 37 Zabad fathered Ephlal, and Ephlal fathered Obed. 38 Obed fathered Jehu, and Jehu fathered Azariah. 39 Azariah fathered Helez, and Helez fathered Eleasah. 40 Eleasah fathered Sismai, and Sismai fathered Shallum. 41 Shallum fathered Jekamiah, and Jekamiah fathered Elishama. 42 The sons of Caleb the brother of Jerahmeel: Mareshah18 his firstborn, who fathered Ziph. The son19 of Mareshah: Hebron.20 43 The sons of Hebron: Korah, Tappuah, Rekem and Shema. 44 Shema fathered Raham, the father of Jorkeam; and Rekem fathered Shammai. 45 The son of Shammai: Maon; and Maon fathered Beth-zur. 46 Ephah also, Caleb's concubine, bore Haran, Moza, and Gazez; and Haran fathered Gazez. 47 The sons of Jahdai: Regem, Jotham, Geshan, Pelet, Ephah, and Shaaph. 48 Maacah, Caleb's concubine, bore Sheber and Tirhanah. 49 She also bore Shaaph the father of Madmannah, Sheva the father of Machbenah and the father of Gibea; and the daughter of Caleb was Achsah. 50 These were the descendants of Caleb. The sons21 of Hur the firstborn of Ephrathah: Shobal the father of Kiriath-jearim, 51 Salma, the father of Bethlehem, and Hareph the father of Beth-gader. 52 Shobal the father of Kiriath-jearim had other sons: Haroeh, half of the Menuhoth. 53 And the clans of Kiriath-jearim: the Ithrites, the Puthites, the Shumathites, and the Mishraites; from these came the Zorathites and the Eshtaolites. 54 The sons of Salma: Bethlehem, the Netophathites, Atroth-beth-joab and half of the Manahathites, the Zorites. 55 The clans also of the scribes who lived at Jabez: the Tirathites, the Shimeathites and the Sucathites. These are the Kenites who came from Hammath, the father of the house of Rechab. Footnotes [1] 1:6 Septuagint; Hebrew Diphath [2] 1:10 Or He began to be a mighty man on the earth [3] 1:17 Septuagint; Hebrew lacks And the sons of Aram [4] 1:19 Peleg means division [5] 1:22 Septuagint, Syriac (compare Genesis 10:28); Hebrew Ebal [6] 1:36 Septuagint (compare Genesis 36:12); Hebrew lacks and of [7] 1:39 Septuagint (compare Genesis 36:22); Hebrew Homam [8] 1:40 Septuagint (compare Genesis 36:23); Hebrew Alian [9] 1:40 Septuagint (compare Genesis 36:23); Hebrew Shephi [10] 1:41 Hebrew sons [11] 1:41 Septuagint (compare Genesis 36:26); Hebrew Hamran [12] 1:42 Septuagint (compare Genesis 36:27); Hebrew Jaakan [13] 1:48 Hebrew the River [14] 2:7 Hebrew sons [15] 2:11 Septuagint (compare Ruth 4:21); Hebrew Salma [16] 2:24 Septuagint, Vulgate; Hebrew in Caleb Ephrathah [17] 2:31 Hebrew sons; three times in this verse [18] 2:42 Septuagint; Hebrew Mesha [19] 2:42 Hebrew sons [20] 2:42 Hebrew the father of Hebron [21] 2:50 Septuagint, Vulgate; Hebrew son (ESV) Hebrews 8 (Listen) Jesus, High Priest of a Better Covenant 8 Now the point in what we are saying is this: we have such a high priest, one who is seated at the right hand of the throne of the Majesty in heaven, 2 a minister in the holy places, in the true tent1 that the Lord set up, not man. 3 For every high priest is appointed to offer gifts and sacrifices; thus it is necessary for this priest also to have something to offer. 4 Now if he were on earth, he would not be a priest at all, since there are priests who offer gifts according to the law. 5 They serve a copy and shadow of the heavenly things. For when Moses was about to erect the tent, he was instructed by God, saying, “See that you make everything according to the pattern that was shown you on the mountain.” 6 But as it is, Christ2 has obtained a ministry that is as much more excellent than the old as the covenant he mediates is better, since it is enacted on better promises. 7 For if that first covenant had been faultless, there would have been no occasion to look for a second. 8 For he finds fault with them when he says:3   “Behold, the days are coming, declares the Lord,    when I will establish a new covenant with the house of Israel    and with the house of Judah,9   not like the covenant that I made with their fathers    on the day when I took them by the hand to bring them out of the land of Egypt.  For they did not continue in my covenant,    and so I showed no concern for them, declares the Lord.10   For this is the covenant that I will make with the house of Israel    after those days, declares the Lord:  I will put my laws into their minds,    and write them on their hearts,  and I will be their God,    and they shall be my people.11   And they shall not teach, each one his neighbor    and each one his brother, saying, ‘Know the Lord,'  for they shall all know me,    from the least of them to the greatest.12   For I will be merciful toward their iniquities,    and I will remember their sins no more.” 13 In speaking of a new covenant, he makes the first one obsolete. And what is becoming obsolete and growing old is ready to vanish away. Footnotes [1] 8:2 Or tabernacle; also verse 5 [2] 8:6 Greek he [3] 8:8 Some manuscripts For finding fault with it he says to them (ESV) In private: Psalm 145; Amos 2 Psalm 145 (Listen) Great Is the Lord 1 A Song of Praise. Of David. 145   I will extol you, my God and King,    and bless your name forever and ever.2   Every day I will bless you    and praise your name forever and ever.3   Great is the LORD, and greatly to be praised,    and his greatness is unsearchable. 4   One generation shall commend your works to another,    and shall declare your mighty acts.5   On the glorious splendor of your majesty,    and on your wondrous works, I will meditate.6   They shall speak of the might of your awesome deeds,    and I will declare your greatness.7   They shall pour forth the fame of your abundant goodness    and shall sing aloud of your righteousness. 8   The LORD is gracious and merciful,    slow to anger and abounding in steadfast love.9   The LORD is good to all,    and his mercy is over all that he has made. 10   All your works shall give thanks to you, O LORD,    and all your saints shall bless you!11   They shall speak of the glory of your kingdom    and tell of your power,12   to make known to the children of man your2 mighty deeds,    and the glorious splendor of your kingdom.13   Your kingdom is an everlasting kingdom,    and your dominion endures throughout all generations.   [The LORD is faithful in all his words    and kind in all his works.]314   The LORD upholds all who are falling    and raises up all who are bowed down.15   The eyes of all look to you,    and you give them their food in due season.16   You open your hand;    you satisfy the desire of every living thing.17   The LORD is righteous in all his ways    and kind in all his works.18   The LORD is near to all who call on him,    to all who call on him in truth.19   He fulfills the desire of those who fear him;    he also hears their cry and saves them.20   The LORD preserves all who love him,    but all the wicked he will destroy. 21   My mouth will speak the praise of the LORD,    and let all flesh bless his holy name forever and ever. Footnotes [1] 145:1 This psalm is an acrostic poem, each verse beginning with the successive letters of the Hebrew alphabet [2] 145:12 Hebrew his; also next line [3] 145:13 These two lines are supplied by one Hebrew manuscript, Septuagint, Syriac (compare Dead Sea Scroll) (ESV) Amos 2 (Listen) 2 Thus says the LORD:   “For three transgressions of Moab,    and for four, I will not revoke the punishment,1  because he burned to lime    the bones of the king of Edom.2   So I will send a fire upon Moab,    and it shall devour the strongholds of Kerioth,  and Moab shall die amid uproar,    amid shouting and the sound of the trumpet;3   I will cut off the ruler from its midst,    and will kill all its princes2 with him,”      says the LORD. Judgment on Judah 4 Thus says the LORD:   “For three transgressions of Judah,    and for four, I will not revoke the punishment,  because they have rejected the law of the LORD,    and have not kept his statutes,  but their lies have led them astray,    those after which their fathers walked.5   So I will send a fire upon Judah,    and it shall devour the strongholds of Jerusalem.” Judgment on Israel 6 

1 Chronicles 1–2 1 Chronicles 1–2 (Listen) From Adam to Abraham 1 Adam, Seth, Enosh; 2 Kenan, Mahalalel, Jared; 3 Enoch, Methuselah, Lamech; 4 Noah, Shem, Ham, and Japheth. 5 The sons of Japheth: Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Meshech, and Tiras. 6 The sons of Gomer: Ashkenaz, Riphath,1 and Togarmah. 7 The sons of Javan: Elishah, Tarshish, Kittim, and Rodanim. 8 The sons of Ham: Cush, Egypt, Put, and Canaan. 9 The sons of Cush: Seba, Havilah, Sabta, Raamah, and Sabteca. The sons of Raamah: Sheba and Dedan. 10 Cush fathered Nimrod. He was the first on earth to be a mighty man.2 11 Egypt fathered Ludim, Anamim, Lehabim, Naphtuhim, 12 Pathrusim, Casluhim (from whom the Philistines came), and Caphtorim. 13 Canaan fathered Sidon his firstborn and Heth, 14 and the Jebusites, the Amorites, the Girgashites, 15 the Hivites, the Arkites, the Sinites, 16 the Arvadites, the Zemarites, and the Hamathites. 17 The sons of Shem: Elam, Asshur, Arpachshad, Lud, and Aram. And the sons of Aram:3 Uz, Hul, Gether, and Meshech. 18 Arpachshad fathered Shelah, and Shelah fathered Eber. 19 To Eber were born two sons: the name of the one was Peleg4 (for in his days the earth was divided), and his brother's name was Joktan. 20 Joktan fathered Almodad, Sheleph, Hazarmaveth, Jerah, 21 Hadoram, Uzal, Diklah, 22 Obal,5 Abimael, Sheba, 23 Ophir, Havilah, and Jobab; all these were the sons of Joktan. 24 Shem, Arpachshad, Shelah; 25 Eber, Peleg, Reu; 26 Serug, Nahor, Terah; 27 Abram, that is, Abraham. From Abraham to Jacob 28 The sons of Abraham: Isaac and Ishmael. 29 These are their genealogies: the firstborn of Ishmael, Nebaioth, and Kedar, Adbeel, Mibsam, 30 Mishma, Dumah, Massa, Hadad, Tema, 31 Jetur, Naphish, and Kedemah. These are the sons of Ishmael. 32 The sons of Keturah, Abraham's concubine: she bore Zimran, Jokshan, Medan, Midian, Ishbak, and Shuah. The sons of Jokshan: Sheba and Dedan. 33 The sons of Midian: Ephah, Epher, Hanoch, Abida, and Eldaah. All these were the descendants of Keturah. 34 Abraham fathered Isaac. The sons of Isaac: Esau and Israel. 35 The sons of Esau: Eliphaz, Reuel, Jeush, Jalam, and Korah. 36 The sons of Eliphaz: Teman, Omar, Zepho, Gatam, Kenaz, and of Timna,6 Amalek. 37 The sons of Reuel: Nahath, Zerah, Shammah, and Mizzah. 38 The sons of Seir: Lotan, Shobal, Zibeon, Anah, Dishon, Ezer, and Dishan. 39 The sons of Lotan: Hori and Hemam;7 and Lotan's sister was Timna. 40 The sons of Shobal: Alvan,8 Manahath, Ebal, Shepho,9 and Onam. The sons of Zibeon: Aiah and Anah. 41 The son10 of Anah: Dishon. The sons of Dishon: Hemdan,11 Eshban, Ithran, and Cheran. 42 The sons of Ezer: Bilhan, Zaavan, and Akan.12 The sons of Dishan: Uz and Aran. 43 These are the kings who reigned in the land of Edom before any king reigned over the people of Israel: Bela the son of Beor, the name of his city being Dinhabah. 44 Bela died, and Jobab the son of Zerah of Bozrah reigned in his place. 45 Jobab died, and Husham of the land of the Temanites reigned in his place. 46 Husham died, and Hadad the son of Bedad, who defeated Midian in the country of Moab, reigned in his place, the name of his city being Avith. 47 Hadad died, and Samlah of Masrekah reigned in his place. 48 Samlah died, and Shaul of Rehoboth on the Euphrates13 reigned in his place. 49 Shaul died, and Baal-hanan, the son of Achbor, reigned in his place. 50 Baal-hanan died, and Hadad reigned in his place, the name of his city being Pai; and his wife's name was Mehetabel, the daughter of Matred, the daughter of Mezahab. 51 And Hadad died. The chiefs of Edom were: chiefs Timna, Alvah, Jetheth, 52 Oholibamah, Elah, Pinon, 53 Kenaz, Teman, Mibzar, 54 Magdiel, and Iram; these are the chiefs of Edom. A Genealogy of David 2 These are the sons of Israel: Reuben, Simeon, Levi, Judah, Issachar, Zebulun, 2 Dan, Joseph, Benjamin, Naphtali, Gad, and Asher. 3 The sons of Judah: Er, Onan and Shelah; these three Bath-shua the Canaanite bore to him. Now Er, Judah's firstborn, was evil in the sight of the LORD, and he put him to death. 4 His daughter-in-law Tamar also bore him Perez and Zerah. Judah had five sons in all. 5 The sons of Perez: Hezron and Hamul. 6 The sons of Zerah: Zimri, Ethan, Heman, Calcol, and Dara, five in all. 7 The son14 of Carmi: Achan, the troubler of Israel, who broke faith in the matter of the devoted thing; 8 and Ethan's son was Azariah. 9 The sons of Hezron that were born to him: Jerahmeel, Ram, and Chelubai. 10 Ram fathered Amminadab, and Amminadab fathered Nahshon, prince of the sons of Judah. 11 Nahshon fathered Salmon,15 Salmon fathered Boaz, 12 Boaz fathered Obed, Obed fathered Jesse. 13 Jesse fathered Eliab his firstborn, Abinadab the second, Shimea the third, 14 Nethanel the fourth, Raddai the fifth, 15 Ozem the sixth, David the seventh. 16 And their sisters were Zeruiah and Abigail. The sons of Zeruiah: Abishai, Joab, and Asahel, three. 17 Abigail bore Amasa, and the father of Amasa was Jether the Ishmaelite. 18 Caleb the son of Hezron fathered children by his wife Azubah, and by Jerioth; and these were her sons: Jesher, Shobab, and Ardon. 19 When Azubah died, Caleb married Ephrath, who bore him Hur. 20 Hur fathered Uri, and Uri fathered Bezalel. 21 Afterward Hezron went in to the daughter of Machir the father of Gilead, whom he married when he was sixty years old, and she bore him Segub. 22 And Segub fathered Jair, who had twenty-three cities in the land of Gilead. 23 But Geshur and Aram took from them Havvoth-jair, Kenath, and its villages, sixty towns. All these were descendants of Machir, the father of Gilead. 24 After the death of Hezron, Caleb went in to Ephrathah,16 the wife of Hezron his father, and she bore him Ashhur, the father of Tekoa. 25 The sons of Jerahmeel, the firstborn of Hezron: Ram, his firstborn, Bunah, Oren, Ozem, and Ahijah. 26 Jerahmeel also had another wife, whose name was Atarah; she was the mother of Onam. 27 The sons of Ram, the firstborn of Jerahmeel: Maaz, Jamin, and Eker. 28 The sons of Onam: Shammai and Jada. The sons of Shammai: Nadab and Abishur. 29 The name of Abishur's wife was Abihail, and she bore him Ahban and Molid. 30 The sons of Nadab: Seled and Appaim; and Seled died childless. 31 The son17 of Appaim: Ishi. The son of Ishi: Sheshan. The son of Sheshan: Ahlai. 32 The sons of Jada, Shammai's brother: Jether and Jonathan; and Jether died childless. 33 The sons of Jonathan: Peleth and Zaza. These were the descendants of Jerahmeel. 34 Now Sheshan had no sons, only daughters, but Sheshan had an Egyptian slave whose name was Jarha. 35 So Sheshan gave his daughter in marriage to Jarha his slave, and she bore him Attai. 36 Attai fathered Nathan, and Nathan fathered Zabad. 37 Zabad fathered Ephlal, and Ephlal fathered Obed. 38 Obed fathered Jehu, and Jehu fathered Azariah. 39 Azariah fathered Helez, and Helez fathered Eleasah. 40 Eleasah fathered Sismai, and Sismai fathered Shallum. 41 Shallum fathered Jekamiah, and Jekamiah fathered Elishama. 42 The sons of Caleb the brother of Jerahmeel: Mareshah18 his firstborn, who fathered Ziph. The son19 of Mareshah: Hebron.20 43 The sons of Hebron: Korah, Tappuah, Rekem and Shema. 44 Shema fathered Raham, the father of Jorkeam; and Rekem fathered Shammai. 45 The son of Shammai: Maon; and Maon fathered Beth-zur. 46 Ephah also, Caleb's concubine, bore Haran, Moza, and Gazez; and Haran fathered Gazez. 47 The sons of Jahdai: Regem, Jotham, Geshan, Pelet, Ephah, and Shaaph. 48 Maacah, Caleb's concubine, bore Sheber and Tirhanah. 49 She also bore Shaaph the father of Madmannah, Sheva the father of Machbenah and the father of Gibea; and the daughter of Caleb was Achsah. 50 These were the descendants of Caleb. The sons21 of Hur the firstborn of Ephrathah: Shobal the father of Kiriath-jearim, 51 Salma, the father of Bethlehem, and Hareph the father of Beth-gader. 52 Shobal the father of Kiriath-jearim had other sons: Haroeh, half of the Menuhoth. 53 And the clans of Kiriath-jearim: the Ithrites, the Puthites, the Shumathites, and the Mishraites; from these came the Zorathites and the Eshtaolites. 54 The sons of Salma: Bethlehem, the Netophathites, Atroth-beth-joab and half of the Manahathites, the Zorites. 55 The clans also of the scribes who lived at Jabez: the Tirathites, the Shimeathites and the Sucathites. These are the Kenites who came from Hammath, the father of the house of Rechab. Footnotes [1] 1:6 Septuagint; Hebrew Diphath [2] 1:10 Or He began to be a mighty man on the earth [3] 1:17 Septuagint; Hebrew lacks And the sons of Aram [4] 1:19 Peleg means division [5] 1:22 Septuagint, Syriac (compare Genesis 10:28); Hebrew Ebal [6] 1:36 Septuagint (compare Genesis 36:12); Hebrew lacks and of [7] 1:39 Septuagint (compare Genesis 36:22); Hebrew Homam [8] 1:40 Septuagint (compare Genesis 36:23); Hebrew Alian [9] 1:40 Septuagint (compare Genesis 36:23); Hebrew Shephi [10] 1:41 Hebrew sons [11] 1:41 Septuagint (compare Genesis 36:26); Hebrew Hamran [12] 1:42 Septuagint (compare Genesis 36:27); Hebrew Jaakan [13] 1:48 Hebrew the River [14] 2:7 Hebrew sons [15] 2:11 Septuagint (compare Ruth 4:21); Hebrew Salma [16] 2:24 Septuagint, Vulgate; Hebrew in Caleb Ephrathah [17] 2:31 Hebrew sons; three times in this verse [18] 2:42 Septuagint; Hebrew Mesha [19] 2:42 Hebrew sons [20] 2:42 Hebrew the father of Hebron [21] 2:50 Septuagint, Vulgate; Hebrew son (ESV)

What makes for a good story? What elements must be present in a book or a movie for you to sit back after watching or reading and let out a sigh of satisfaction? There are many answers that one might give to this question. Someone might point to character development as most important. Others might remind us of the importance of world building and an immersive and captivating setting that the characters find themselves in. Still others might highlight the importance of a good villain. What is batman without the joker anyway? Or Luke without Darth Vader? But as important as all of these things are J.R.R. Tolkien argues that when it comes to works of fantasy at least, there is one element that rises to the top. One piece that is so crucial that one might argue that all truly complete fantasy stories must have. What is it? Tolkien argues that it is the joy and consolation of the happy ending. Let me read for you Tolkien's own words in his essay titled, on Fairy Stories. "The consolation of fairy-stories, is the joy of the happy ending: or more correctly of the good catastrophe, the sudden joyous “turn.” This happy ending does not deny the existence of catastrophe, of sorrow and failure: the possibility of these is necessary to the joy of deliverance; but what it does deny is universal and final defeat— giving us a fleeting glimpse of Joy, Joy beyond the walls of the world, potent as grief.It is the mark of a good fairy-story, of the higher or more complete kind, that however wild its events, however fantastic or terrible the adventures, it can give to child or man that hears it, when the “turn” comes, a catch of the breath, a beat and lifting of the heart, sometimes accompanied by tears”… again all because in the end the story as a whole is seen to be but a servant of this miraculous and joyous happily ever after." And I start this way this morning because as we look at Psalm 52 together, things indeed look very bleak. We find David facing an absolute catastrophe. And yet, as we consider the Psalm as a whole we find that somehow, amazingly David is not devastated by the wreckage that he encounters. And as we press into why this is the case we will find that this due to one indispensable piece of knowledge that David has learned to cling to in times of trouble– David knows how the story ends. He knows that the turn is coming. He knows that even this catastrophe will not have the final word. And so as we turn our attention to the text we will find three things this morning. First in verses 1-4 we find the Catastrophe, then in verse 5 We find “The turn” and lastly in verses 6-9 we find the happy ending. The CatastropheLet us begin in verse 1 with the Catastrophe. Here David begins this Psalm with a question, “Why do you boast of evil, O mighty man?” Right from the beginning we should note that this Psalm has a very different flavor than perhaps what we are used to. The vast majority of the 150 Psalms in the Psalter are addressed directly to God. But a small handful such as Psalm 2 and here in Psalm 52 begin by directly addressing an evil doer or a group of evil doers. And here David zeroes in on one worker of evil, one who is boasting, whom he addresses as a mighty man. And this question here in verse leads us to ask two more questions— Namely, Who is this mighty man and what exactly is he boasting of? And in this particular Psalm David does not leave us to guess about either of these things. Look at the prescript with me. "To the choirmaster. A Maskil of David, when Doeg the Edmoite, came and told Saul, “David has come to the house of Ahimelech.” Here we have our villan. We have our mighty man. This man names Doeg the Edomite. And we can read all about this mans evil exploits back in 1 Samuel chapter 21 and 22. Let me just summarize here what's happening in these chapters. David is on the run. He has just found out for certain that king Saul wants him dead. And so he and a small company of men fled from the town of Gibea with very little provisions. Now because convenience stores were hard to come by in those days David depended upon the hospitality of others to supply what he needed for his escape from king Saul. And the very first place that David stopped for help was a place called Nob, which was actually a city of priests. And David approached a particular priest named Ahimelech for help, asking for food and for weapons. Now Ahimilech was suspicious about why a high commander in Saul's army was with such a small escort but in the end Ahimelech gave David 5 loaves of holy bread to eat and the sword of Goliath, which is pretty awesome. Now, without knowing it, Ahimilech has just become guilty of aiding and abetting an enemy of the state. King Saul wanted David dead and by his actions Ahimilech has just essentially said, I'm with David. I'm with him, not with Saul. Now this could be disastrous for Ahimilech, but only if word of what he has done actually gets back to Saul. But before this chapter closes we read this. “Now a certain man of the servants of Saul was there that day… His name was Doeg the Edomite, the chief of Saul's herdsmen.” So the stage is now set. Ahimilech has helped David and this man Doeg was there to see it. And as we turn the page to 1 Samuel 22, we find King Saul doing what he does best—throwing himself a massive pity part. Why? Because so far, David has given him the slip. And so he wines and sulks because he cannot get his way saying, “No one discloses to me when my son makes a covenant with the son of Jesse. None of you is sorry for me or discloses to me that my son has stirred up my servant against me, to lie in wait, as at this day.” Then answered Doeg the Edomite, who stood by the servants of Saul, “I saw the son of Jesse coming to Nob, to Ahimelech the son of Ahitub, 10 and he inquired of the LORD for him and gave him provisions and gave him the sword of Goliath the Philistine.” At Saul's lowest moment when he is looking for a fall ma,n Doeg steps up and says, I know something. David was at Nob. Ahimelech helped him.And what happens next should make our stomaches churn because In his fury Saul summons not only Ahimilech but all of the priests at Nob to come to him. And after questioning Ahimilech he orders his servants to put not just him but all of the priests to death. And text tells us, that in response to these orders not a man moved. Even the servants of Saul knew better than to raise a weapon against the holy ones of Yahweh. And so who can Saul turn to when his servants are all more righteous that he? He turns again to Doeg his trust informant and says, “You turn and strike the priests. And Doeg the Edomite turned and struck down the priests, and he killed on that day eighty-five persons who wore the linen ephod. And Nob the city of priests, he put to the sword; both man and woman, child and infant, donkey and sheep, he put to the sword.” This is the mighty man of verse 1. What he boasts over is not a military victory over an armed opponent but the slaughter of the weak, the weaponless, and the unprepared. And we should hear David's mocking tone of Doeg here. What a mighty man you've shown yourself, you coward. Murdering those who cannot fight back. David sets the tone for this whole Psalm and we get the impression here, David will not stay silent here. He will speak back to evil. And notice what David says next seemingly out of no where he says, “the steadfast love of God endures all the day.” This sudden insertion of God's love in the face of this great evil reminds David and reminds Doeg and reminds us that though a dark cloud has settled over the sky of David's life it will not out last the sun. David states evil in the eyes and he says God's love will outlast you.And then and only then does David turn his attention back towards Doeg's evil deeds. Look at verse 3, “You love evil more than good” David makes it clear where this wickedness has come from. Long before Doeg committed this atrocity, atrocious things had long before gripped Doeg's heart.This great wickedness was no accident. Doeg loved evil. His heart was filled with disordered loves and his mind was filled with disordered thoughts. He loved evil and he hated good and eventually these wicked desires spilled over into unspeakable acts. Which is precisely every single one of us is warned in Proverbs 4:23 says “Above all else, guard your heart, for everything you do flows from it.” We need to hear this, brothers and sisters. Because all of us capable of atrocious acts. If we go on filling our minds with wicked thoughts and our hearts with disordered desires, these things will sooner or later spill fourth as wicked deeds.Brothers and sisters guard your heart. Keep them with all vigilance. But David doesn't stop here. David spends the vast majority of these four verses renouncing not Doeg's violence or even his cowardice, but instead renouncing the wickedness of Doeg's tongue. Look at verse 2, "Your tongue plots destruction,like a sharp razor, you worker of deceit." David says, Doeg, long before you ever put a sword in your hand, you unsheathed a far more deadly weapon, a tongue filled with wicked words, as lethal as a razor blade.Oh what destruction wicked words are capable of. Listen afresh to James chapter 2. "How great a forest is set ablaze by such a small fire! And the tongue is a fire, a world of unrighteousness. The tongue is set among our members, staining the whole body, setting on fire the entire course of life, and set on fire by hell." Do you realize that in the past decade nearly 15 million acres of land have burned in California? That's well over an 1/8th of the state. Consider the massive toll of these fires. And then also consider this. How many of these fires began with the careless flick of a cigarette? Something that might seem so small and so tiny and insignificant. Well as David considers the devastation happening around him, he wants us to consider this— this all began with the flick of a tongue. Oh the power that we wield with our words! The power to kill! The power to give life! What an awesome and terrible stewardship we have over our mouths. Well would the follower of Christ mark the words of Eph. 4:29, “Let no corrupting talk come out of your mouths, but only such as is good for building up.” We might easily preach a message on this one point, but we must now return to David himself. Let's review for a moment what's happening with David here. David is on the run. He is being hunted by the most powerful man in the kingdom. He has little food and provisions. He has an adversary named Doeg bent on his destruction. And David has now discovered that he has occasioned the death of 85 priests together with their families. And the question I want to ask you this morning at this crucial juncture is this: how is it possible that David doesn't simply lay down and die here? How can you get out of bed in the morning with this kind of atrocity staring you in the face? How many men and women have been absolutely da-bilitated by lesser tragedies than these? How can David keep going? Where does he find the strength to talk back to evil? Answer: Look with me at verse 5 where we discover “the turn.”“The Turn”Listen to what David says in Psalm 52:5, "But God will break you down forever;he will snatch and tear you from your tent;he will uproot you from the land of the living." The one reason that David is not utterly devastated by what has just happened is this: he knows how the story is going to end.And in many ways the key word of verse 5 is “forever.” There would be no turn if it were not for David's consideration of eternity. And we see this idea expressed over and over again the Psalms. Think about Psalm 73. In Here Asaph spends 15 verses talking about how envious he is of evildoers in this life. How it seems that God blesses them at every turn, and how the righteous seem to struggle just to survive. And it's only when he puts on the lens of eternity that he make sense of this life at all. He says in verse 16. Psalm 73:16 "But when I thought how to understand this,it seemed to me a wearisome task,until I went into the sanctuary of God;then I discerned their end." We must remind ourselves of the end of the story. Psa. 73:18-19 "Truly you set them in slippery places;you make them fall to ruin.How they are destroyed in a moment,swept away utterly by terrors!" Brothers and sisters, you want to know how to be hopeless as a Christian? You want to know how to be devastated? You want to know how to be totally da-bilitated? Let yourself believe that this life is all their is. Let yourself believe that horrific headlines will have the final word. Let yourself believe that wicked men will go unpunished for their wicked acts. Let yourself believe that all of this tragedy in our lives, and in our families and in our world is pointless. But brothers and sisters, I declare to you together with David, that this is not the end of the story. As one of my favorite liturgies puts it, we declare that evil and death, suffering and loss,sorrow and tears, will not have the final word. God's steadfast love will outlast this. God's righteousness will let no injustice go unpunished. God's jealousy for his people will not let these tauntings go unanswered. Vengeance is mine I will repay says the Lord. Brothers and sisters, it's only a matter of time! By God's grace, we can endure in the face of great tragedy because we know the end of the story. Just as Martin Luther once wrote, "The Prince of Darkness grim, We tremble not for him; His rage we can endure, For lo! His doom is sure." The turn is coming. And this brings us to our final point: in verses 6-9 we find the happy ending. The Happy EndingAnd here I want to focus primarily on verse 8Listen to these words of confidence from David's mouth: “but I am like a green olive tree in the house of God.” David is brilliant in his choice of imagery here. He compares himself to a green olive tree. Why an olive tree? Well David wants us to consider the longevity of the righteous here and there is no better example of longevity in nature than the olive tree. Just how long can an olive tree live? It's funny because as I researched this question this past week different sources gave me wildly different answers. But even conservative estimates of how long an olive tree might live under the right conditions come in at 1,500 years. Isn't that almost unbelievable? That it really is possible that an olive tree could have stood in Palestine when our Lord walked the earth? This is what David is getting at here in verse 8. He says, I'm not going anywhere. I am stable. I am secure. I am well supplied. This is of course a direct contrast to Doeg. A contrast very similar to Psalm 1. There we read that… Psalm 1:3-4 "The one who meditates on God's wordis like a treeplanted by streams of waterthat yields its fruit in its season,and its leaf does not wither.In all that he does, he prospers.The wicked are not so,but are like chaff that the wind drives away." David's point here is very similar to Psalm 1. And he actually began to set up this contrast back in verse 5 when he said that God “will uproot you from the land of the living.” This is tree language. The is that God is pulling up the tree of Doeg's life with not more difficulty than you and I might pull a weed from our gardens. And David invites us here to examine the roots. Why is Doeg pulled up so easily? Why will he not stand in the day of judgment? Answer: he has the wrong roots. Listen to verses 6-7. “The righteous shall see and fear,and shall laugh at him, saying,‘See the man who would not makeGod his refuge,but trusted in the abundance of his richesand sought refuge in his own destruction!'” What were Doeg's roots? What was he trusting in as a refuge? Where did he place his confidence? In the abundance of his riches. In the day of judgement we might offer all the riches and the lands in the world but David assures us it will not be enough to save our souls from judgment. Hear this—At the end of all things the judge of the universe will not be bribed.And it says in Proverbs 11:4 "Riches do not profit in the day of wrath,but righteousness delivers from death." Compare this now with David. Where are his roots? What is the anchor for his soul? Look at the second half of verse 8, I trust in the steadfast love of God forever and ever. David has looked away from himself and he has sunk the roots of his soul down into the love of God. And there he has a sure and steadfast anchor for his soul. Conclusion But perhaps you are here this morning and even as I say these words, you are saying to yourself, you don't know me. You don't know what I've done. You don't know what I have said. And if I'm honest I am more like Doeg than I am like David. And I would say to you, brothers and sisters, every single one of us is more like Doeg than we are like David. All of us have stumbled in what we have said. All of us have been tempted to place our trust in the security of riches. And so what hope is there for us? As I close I would invite you to consider these words of George Herbert, which he wrote about our Savior Jesus Christ. “all ye who pass by, behold and see;Man stole the fruit, but I must climb the tree;The tree of life to all, but only me …” Brothers and sisters, we can say that we are like a green olive tree only because Christ hung on a tree for us. We must see that we too deserve the same fate as Doeg but on the cross of Jesus Christ, the Son of God son was treated like Doeg in our place. We stand because he was broken.We are stable because he was torn from his tent, We are secure because the Son of God was uprooted for us. Proving forever just how deep the Father's love for us really is. Let us look to the cross. And lets us say together with David, “I am like a green olive tree in the house of God, forever.” Let's pray.

Old Testament: 1 Chronicles 2 1 Chronicles 2 (Listen) A Genealogy of David 2 These are the sons of Israel: Reuben, Simeon, Levi, Judah, Issachar, Zebulun, 2 Dan, Joseph, Benjamin, Naphtali, Gad, and Asher. 3 The sons of Judah: Er, Onan and Shelah; these three Bath-shua the Canaanite bore to him. Now Er, Judah's firstborn, was evil in the sight of the LORD, and he put him to death. 4 His daughter-in-law Tamar also bore him Perez and Zerah. Judah had five sons in all. 5 The sons of Perez: Hezron and Hamul. 6 The sons of Zerah: Zimri, Ethan, Heman, Calcol, and Dara, five in all. 7 The son1 of Carmi: Achan, the troubler of Israel, who broke faith in the matter of the devoted thing; 8 and Ethan's son was Azariah. 9 The sons of Hezron that were born to him: Jerahmeel, Ram, and Chelubai. 10 Ram fathered Amminadab, and Amminadab fathered Nahshon, prince of the sons of Judah. 11 Nahshon fathered Salmon,2 Salmon fathered Boaz, 12 Boaz fathered Obed, Obed fathered Jesse. 13 Jesse fathered Eliab his firstborn, Abinadab the second, Shimea the third, 14 Nethanel the fourth, Raddai the fifth, 15 Ozem the sixth, David the seventh. 16 And their sisters were Zeruiah and Abigail. The sons of Zeruiah: Abishai, Joab, and Asahel, three. 17 Abigail bore Amasa, and the father of Amasa was Jether the Ishmaelite. 18 Caleb the son of Hezron fathered children by his wife Azubah, and by Jerioth; and these were her sons: Jesher, Shobab, and Ardon. 19 When Azubah died, Caleb married Ephrath, who bore him Hur. 20 Hur fathered Uri, and Uri fathered Bezalel. 21 Afterward Hezron went in to the daughter of Machir the father of Gilead, whom he married when he was sixty years old, and she bore him Segub. 22 And Segub fathered Jair, who had twenty-three cities in the land of Gilead. 23 But Geshur and Aram took from them Havvoth-jair, Kenath, and its villages, sixty towns. All these were descendants of Machir, the father of Gilead. 24 After the death of Hezron, Caleb went in to Ephrathah,3 the wife of Hezron his father, and she bore him Ashhur, the father of Tekoa. 25 The sons of Jerahmeel, the firstborn of Hezron: Ram, his firstborn, Bunah, Oren, Ozem, and Ahijah. 26 Jerahmeel also had another wife, whose name was Atarah; she was the mother of Onam. 27 The sons of Ram, the firstborn of Jerahmeel: Maaz, Jamin, and Eker. 28 The sons of Onam: Shammai and Jada. The sons of Shammai: Nadab and Abishur. 29 The name of Abishur's wife was Abihail, and she bore him Ahban and Molid. 30 The sons of Nadab: Seled and Appaim; and Seled died childless. 31 The son4 of Appaim: Ishi. The son of Ishi: Sheshan. The son of Sheshan: Ahlai. 32 The sons of Jada, Shammai's brother: Jether and Jonathan; and Jether died childless. 33 The sons of Jonathan: Peleth and Zaza. These were the descendants of Jerahmeel. 34 Now Sheshan had no sons, only daughters, but Sheshan had an Egyptian slave whose name was Jarha. 35 So Sheshan gave his daughter in marriage to Jarha his slave, and she bore him Attai. 36 Attai fathered Nathan, and Nathan fathered Zabad. 37 Zabad fathered Ephlal, and Ephlal fathered Obed. 38 Obed fathered Jehu, and Jehu fathered Azariah. 39 Azariah fathered Helez, and Helez fathered Eleasah. 40 Eleasah fathered Sismai, and Sismai fathered Shallum. 41 Shallum fathered Jekamiah, and Jekamiah fathered Elishama. 42 The sons of Caleb the brother of Jerahmeel: Mareshah5 his firstborn, who fathered Ziph. The son6 of Mareshah: Hebron.7 43 The sons of Hebron: Korah, Tappuah, Rekem and Shema. 44 Shema fathered Raham, the father of Jorkeam; and Rekem fathered Shammai. 45 The son of Shammai: Maon; and Maon fathered Beth-zur. 46 Ephah also, Caleb's concubine, bore Haran, Moza, and Gazez; and Haran fathered Gazez. 47 The sons of Jahdai: Regem, Jotham, Geshan, Pelet, Ephah, and Shaaph. 48 Maacah, Caleb's concubine, bore Sheber and Tirhanah. 49 She also bore Shaaph the father of Madmannah, Sheva the father of Machbenah and the father of Gibea; and the daughter of Caleb was Achsah. 50 These were the descendants of Caleb. The sons8 of Hur the firstborn of Ephrathah: Shobal the father of Kiriath-jearim, 51 Salma, the father of Bethlehem, and Hareph the father of Beth-gader. 52 Shobal the father of Kiriath-jearim had other sons: Haroeh, half of the Menuhoth. 53 And the clans of Kiriath-jearim: the Ithrites, the Puthites, the Shumathites, and the Mishraites; from these came the Zorathites and the Eshtaolites. 54 The sons of Salma: Bethlehem, the Netophathites, Atroth-beth-joab and half of the Manahathites, the Zorites. 55 The clans also of the scribes who lived at Jabez: the Tirathites, the Shimeathites and the Sucathites. These are the Kenites who came from Hammath, the father of the house of Rechab. Footnotes [1] 2:7 Hebrew sons [2] 2:11 Septuagint (compare Ruth 4:21); Hebrew Salma [3] 2:24 Septuagint, Vulgate; Hebrew in Caleb Ephrathah [4] 2:31 Hebrew sons; three times in this verse [5] 2:42 Septuagint; Hebrew Mesha [6] 2:42 Hebrew sons [7] 2:42 Hebrew the father of Hebron [8] 2:50 Septuagint, Vulgate; Hebrew son (ESV) Psalm: Psalm 1 Psalm 1 (Listen) Book One The Way of the Righteous and the Wicked 1   Blessed is the man1    who walks not in the counsel of the wicked,  nor stands in the way of sinners,    nor sits in the seat of scoffers;2   but his delight is in the law2 of the LORD,    and on his law he meditates day and night. 3   He is like a tree    planted by streams of water  that yields its fruit in its season,    and its leaf does not wither.  In all that he does, he prospers.4   The wicked are not so,    but are like chaff that the wind drives away. 5   Therefore the wicked will not stand in the judgment,    nor sinners in the congregation of the righteous;6   for the LORD knows the way of the righteous,    but the way of the wicked will perish. Footnotes [1] 1:1 The singular Hebrew word for man (ish) is used here to portray a representative example of a godly person; see Preface [2] 1:2 Or instruction (ESV) New Testament: Matthew 1–2 Matthew 1–2 (Listen) The Genealogy of Jesus Christ 1 The book of the genealogy of Jesus Christ, the son of David, the son of Abraham. 2 Abraham was the father of Isaac, and Isaac the father of Jacob, and Jacob the father of Judah and his brothers, 3 and Judah the father of Perez and Zerah by Tamar, and Perez the father of Hezron, and Hezron the father of Ram,1 4 and Ram the father of Amminadab, and Amminadab the father of Nahshon, and Nahshon the father of Salmon, 5 and Salmon the father of Boaz by Rahab, and Boaz the father of Obed by Ruth, and Obed the father of Jesse, 6 and Jesse the father of David the king. And David was the father of Solomon by the wife of Uriah, 7 and Solomon the father of Rehoboam, and Rehoboam the father of Abijah, and Abijah the father of Asaph,2 8 and Asaph the father of Jehoshaphat, and Jehoshaphat the father of Joram, and Joram the father of Uzziah, 9 and Uzziah the father of Jotham, and Jotham the father of Ahaz, and Ahaz the father of Hezekiah, 10 and Hezekiah the father of Manasseh, and Manasseh the father of Amos,3 and Amos the father of Josiah, 11 and Josiah the father of Jechoniah and his brothers, at the time of the deportation to Babylon. 12 And after the deportation to Babylon: Jechoniah was the father of Shealtiel,4 and Shealtiel the father of Zerubbabel, 13 and Zerubbabel the father of Abiud, and Abiud the father of Eliakim, and Eliakim the father of Azor, 14 and Azor the father of Zadok, and Zadok the father of Achim, and Achim the father of Eliud, 15 and Eliud the father of Eleazar, and Eleazar the father of Matthan, and Matthan the father of Jacob, 16 and Jacob the father of Joseph the husband of Mary, of whom Jesus was born, who is called Christ. 17 So all the generations from Abraham to David were fourteen generations, and from David to the deportation to Babylon fourteen generations, and from the deportation to Babylon to the Christ fourteen generations. The Birth of Jesus Christ 18 Now the birth of Jesus Christ5 took place in this way. When his mother Mary had been betrothed6 to Joseph, before they came together she was found to be with child from the Holy Spirit. 19 And her husband Joseph, being a just man and unwilling to put her to shame, resolved to divorce her quietly. 20 But as he considered these things, behold, an angel of the Lord appeared to him in a dream, saying, “Joseph, son of David, do not fear to take Mary as your wife, for that which is conceived in her is from the Holy Spirit. 21 She will bear a son, and you shall call his name Jesus, for he will save his people from their sins.” 22 All this took place to fulfill what the Lord had spoken by the prophet: 23   “Behold, the virgin shall conceive and bear a son,    and they shall call his name Immanuel” (which means, God with us). 24 When Joseph woke from sleep, he did as the angel of the Lord commanded him: he took his wife, 25 but knew her not until she had given birth to a son. And he called his name Jesus. The Visit of the Wise Men 2 Now after Jesus was born in Bethlehem of Judea in the days of Herod the king, behold, wise men7 from the east came to Jerusalem, 2 saying, “Where is he who has been born king of the Jews? For we saw his star when it rose8 and have come to worship him.” 3 When Herod the king heard this, he was troubled, and all Jerusalem with him; 4 and assembling all the chief priests and scribes of the people, he inquired of them where the Christ was to be born. 5 They told him, “In Bethlehem of Judea, for so it is written by the prophet: 6   “‘And you, O Bethlehem, in the land of Judah,    are by no means least among the rulers of Judah;  for from you shall come a ruler    who will shepherd my people Israel.'” 7 Then Herod summoned the wise men secretly and ascertained from them what time the star had appeared. 8 And he sent them to Bethlehem, saying, “Go and search diligently for the child, and when you have found him, bring me word, that I too may come and worship him.” 9 After listening to the king, they went on their way. And behold, the star that they had seen when it rose went before them until it came to rest over the place where the child was. 10 When they saw the star, they rejoiced exceedingly with great joy. 11 And going into the house, they saw the child with Mary his mother, and they fell down and worshiped him. Then, opening their treasures, they offered him gifts, gold and frankincense and myrrh. 12 And being warned in a dream not to return to Herod, they departed to their own country by another way. The Flight to Egypt 13 Now when they had departed, behold, an angel of the Lord appeared to Joseph in a dream and said, “Rise, take the child and his mother, and flee to Egypt, and remain there until I tell you, for Herod is about to search for the child, to destroy him.” 14 And he rose and took the child and his mother by night and departed to Egypt 15 and remained there until the death of Herod. This was to fulfill what the Lord had spoken by the prophet, “Out of Egypt I called my son.” Herod Kills the Children 16 Then Herod, when he saw that he had been tricked by the wise men, became furious, and he sent and killed all the male children in Bethlehem and in all that region who were two years old or under, according to the time that he had ascertained from the wise men. 17 Then was fulfilled what was spoken by the prophet Jeremiah: 18   “A voice was heard in Ramah,    weeping and loud lamentation,  Rachel weeping for her children;    she refused to be comforted, because they are no more.” The Return to Nazareth 19 But when Herod died, behold, an angel of the Lord appeared in a dream to Joseph in Egypt, 20 saying, “Rise, take the child and his mother and go to the land of Israel, for those who sought the child's life are dead.” 21 And he rose and took the child and his mother and went to the land of Israel. 22 But when he heard that Archelaus was reigning over Judea in place of his father Herod, he was afraid to go there, and being warned in a dream he withdrew to the district of Galilee. 23 And he went and lived in a city called Nazareth, so that what was spoken by the prophets might be fulfilled, that he would be called a Nazarene. Footnotes [1] 1:3 Greek Aram; also verse 4 [2] 1:7 Asaph is probably an alternate spelling of Asa; some manuscripts Asa; also verse 8 [3] 1:10 Amos is probably an alternate spelling of Amon; some manuscripts Amon; twice in this verse [4] 1:12 Greek Salathiel; twice in this verse [5] 1:18 Some manuscripts of the Christ [6] 1:18 That is, legally pledged to be married [7] 2:1 Greek magi; also verses 7, 16 [8] 2:2 Or in the east; also verse 9 (ESV)

Old Testament: 1 Chronicles 2 1 Chronicles 2 (Listen) A Genealogy of David 2 These are the sons of Israel: Reuben, Simeon, Levi, Judah, Issachar, Zebulun, 2 Dan, Joseph, Benjamin, Naphtali, Gad, and Asher. 3 The sons of Judah: Er, Onan and Shelah; these three Bath-shua the Canaanite bore to him. Now Er, Judah's firstborn, was evil in the sight of the LORD, and he put him to death. 4 His daughter-in-law Tamar also bore him Perez and Zerah. Judah had five sons in all. 5 The sons of Perez: Hezron and Hamul. 6 The sons of Zerah: Zimri, Ethan, Heman, Calcol, and Dara, five in all. 7 The son1 of Carmi: Achan, the troubler of Israel, who broke faith in the matter of the devoted thing; 8 and Ethan's son was Azariah. 9 The sons of Hezron that were born to him: Jerahmeel, Ram, and Chelubai. 10 Ram fathered Amminadab, and Amminadab fathered Nahshon, prince of the sons of Judah. 11 Nahshon fathered Salmon,2 Salmon fathered Boaz, 12 Boaz fathered Obed, Obed fathered Jesse. 13 Jesse fathered Eliab his firstborn, Abinadab the second, Shimea the third, 14 Nethanel the fourth, Raddai the fifth, 15 Ozem the sixth, David the seventh. 16 And their sisters were Zeruiah and Abigail. The sons of Zeruiah: Abishai, Joab, and Asahel, three. 17 Abigail bore Amasa, and the father of Amasa was Jether the Ishmaelite. 18 Caleb the son of Hezron fathered children by his wife Azubah, and by Jerioth; and these were her sons: Jesher, Shobab, and Ardon. 19 When Azubah died, Caleb married Ephrath, who bore him Hur. 20 Hur fathered Uri, and Uri fathered Bezalel. 21 Afterward Hezron went in to the daughter of Machir the father of Gilead, whom he married when he was sixty years old, and she bore him Segub. 22 And Segub fathered Jair, who had twenty-three cities in the land of Gilead. 23 But Geshur and Aram took from them Havvoth-jair, Kenath, and its villages, sixty towns. All these were descendants of Machir, the father of Gilead. 24 After the death of Hezron, Caleb went in to Ephrathah,3 the wife of Hezron his father, and she bore him Ashhur, the father of Tekoa. 25 The sons of Jerahmeel, the firstborn of Hezron: Ram, his firstborn, Bunah, Oren, Ozem, and Ahijah. 26 Jerahmeel also had another wife, whose name was Atarah; she was the mother of Onam. 27 The sons of Ram, the firstborn of Jerahmeel: Maaz, Jamin, and Eker. 28 The sons of Onam: Shammai and Jada. The sons of Shammai: Nadab and Abishur. 29 The name of Abishur's wife was Abihail, and she bore him Ahban and Molid. 30 The sons of Nadab: Seled and Appaim; and Seled died childless. 31 The son4 of Appaim: Ishi. The son of Ishi: Sheshan. The son of Sheshan: Ahlai. 32 The sons of Jada, Shammai's brother: Jether and Jonathan; and Jether died childless. 33 The sons of Jonathan: Peleth and Zaza. These were the descendants of Jerahmeel. 34 Now Sheshan had no sons, only daughters, but Sheshan had an Egyptian slave whose name was Jarha. 35 So Sheshan gave his daughter in marriage to Jarha his slave, and she bore him Attai. 36 Attai fathered Nathan, and Nathan fathered Zabad. 37 Zabad fathered Ephlal, and Ephlal fathered Obed. 38 Obed fathered Jehu, and Jehu fathered Azariah. 39 Azariah fathered Helez, and Helez fathered Eleasah. 40 Eleasah fathered Sismai, and Sismai fathered Shallum. 41 Shallum fathered Jekamiah, and Jekamiah fathered Elishama. 42 The sons of Caleb the brother of Jerahmeel: Mareshah5 his firstborn, who fathered Ziph. The son6 of Mareshah: Hebron.7 43 The sons of Hebron: Korah, Tappuah, Rekem and Shema. 44 Shema fathered Raham, the father of Jorkeam; and Rekem fathered Shammai. 45 The son of Shammai: Maon; and Maon fathered Beth-zur. 46 Ephah also, Caleb's concubine, bore Haran, Moza, and Gazez; and Haran fathered Gazez. 47 The sons of Jahdai: Regem, Jotham, Geshan, Pelet, Ephah, and Shaaph. 48 Maacah, Caleb's concubine, bore Sheber and Tirhanah. 49 She also bore Shaaph the father of Madmannah, Sheva the father of Machbenah and the father of Gibea; and the daughter of Caleb was Achsah. 50 These were the descendants of Caleb. The sons8 of Hur the firstborn of Ephrathah: Shobal the father of Kiriath-jearim, 51 Salma, the father of Bethlehem, and Hareph the father of Beth-gader. 52 Shobal the father of Kiriath-jearim had other sons: Haroeh, half of the Menuhoth. 53 And the clans of Kiriath-jearim: the Ithrites, the Puthites, the Shumathites, and the Mishraites; from these came the Zorathites and the Eshtaolites. 54 The sons of Salma: Bethlehem, the Netophathites, Atroth-beth-joab and half of the Manahathites, the Zorites. 55 The clans also of the scribes who lived at Jabez: the Tirathites, the Shimeathites and the Sucathites. These are the Kenites who came from Hammath, the father of the house of Rechab. Footnotes [1] 2:7 Hebrew sons [2] 2:11 Septuagint (compare Ruth 4:21); Hebrew Salma [3] 2:24 Septuagint, Vulgate; Hebrew in Caleb Ephrathah [4] 2:31 Hebrew sons; three times in this verse [5] 2:42 Septuagint; Hebrew Mesha [6] 2:42 Hebrew sons [7] 2:42 Hebrew the father of Hebron [8] 2:50 Septuagint, Vulgate; Hebrew son (ESV) New Testament: 1 Corinthians 5 1 Corinthians 5 (Listen) Sexual Immorality Defiles the Church 5 It is actually reported that there is sexual immorality among you, and of a kind that is not tolerated even among pagans, for a man has his father's wife. 2 And you are arrogant! Ought you not rather to mourn? Let him who has done this be removed from among you. 3 For though absent in body, I am present in spirit; and as if present, I have already pronounced judgment on the one who did such a thing. 4 When you are assembled in the name of the Lord Jesus and my spirit is present, with the power of our Lord Jesus, 5 you are to deliver this man to Satan for the destruction of the flesh, so that his spirit may be saved in the day of the Lord.1 6 Your boasting is not good. Do you not know that a little leaven leavens the whole lump? 7 Cleanse out the old leaven that you may be a new lump, as you really are unleavened. For Christ, our Passover lamb, has been sacrificed. 8 Let us therefore celebrate the festival, not with the old leaven, the leaven of malice and evil, but with the unleavened bread of sincerity and truth. 9 I wrote to you in my letter not to associate with sexually immoral people—10 not at all meaning the sexually immoral of this world, or the greedy and swindlers, or idolaters, since then you would need to go out of the world. 11 But now I am writing to you not to associate with anyone who bears the name of brother if he is guilty of sexual immorality or greed, or is an idolater, reviler, drunkard, or swindler—not even to eat with such a one. 12 For what have I to do with judging outsiders? Is it not those inside the church2 whom you are to judge? 13 God judges3 those outside. “Purge the evil person from among you.” Footnotes [1] 5:5 Some manuscripts add Jesus [2] 5:12 Greek those inside [3] 5:13 Or will judge (ESV) Psalm: Psalm 1 Psalm 1 (Listen) Book One The Way of the Righteous and the Wicked 1   Blessed is the man1    who walks not in the counsel of the wicked,  nor stands in the way of sinners,    nor sits in the seat of scoffers;2   but his delight is in the law2 of the LORD,    and on his law he meditates day and night. 3   He is like a tree    planted by streams of water  that yields its fruit in its season,    and its leaf does not wither.  In all that he does, he prospers.4   The wicked are not so,    but are like chaff that the wind drives away. 5   Therefore the wicked will not stand in the judgment,    nor sinners in the congregation of the righteous;6   for the LORD knows the way of the righteous,    but the way of the wicked will perish. Footnotes [1] 1:1 The singular Hebrew word for man (ish) is used here to portray a representative example of a godly person; see Preface [2] 1:2 Or instruction (ESV) Proverb: Proverbs 18:16 Proverbs 18:16 (Listen) 16   A man's gift makes room for him    and brings him before the great. (ESV)

Morning: 1 Chronicles 1–2 1 Chronicles 1–2 (Listen) From Adam to Abraham 1 Adam, Seth, Enosh; 2 Kenan, Mahalalel, Jared; 3 Enoch, Methuselah, Lamech; 4 Noah, Shem, Ham, and Japheth. 5 The sons of Japheth: Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Meshech, and Tiras. 6 The sons of Gomer: Ashkenaz, Riphath,1 and Togarmah. 7 The sons of Javan: Elishah, Tarshish, Kittim, and Rodanim. 8 The sons of Ham: Cush, Egypt, Put, and Canaan. 9 The sons of Cush: Seba, Havilah, Sabta, Raamah, and Sabteca. The sons of Raamah: Sheba and Dedan. 10 Cush fathered Nimrod. He was the first on earth to be a mighty man.2 11 Egypt fathered Ludim, Anamim, Lehabim, Naphtuhim, 12 Pathrusim, Casluhim (from whom the Philistines came), and Caphtorim. 13 Canaan fathered Sidon his firstborn and Heth, 14 and the Jebusites, the Amorites, the Girgashites, 15 the Hivites, the Arkites, the Sinites, 16 the Arvadites, the Zemarites, and the Hamathites. 17 The sons of Shem: Elam, Asshur, Arpachshad, Lud, and Aram. And the sons of Aram:3 Uz, Hul, Gether, and Meshech. 18 Arpachshad fathered Shelah, and Shelah fathered Eber. 19 To Eber were born two sons: the name of the one was Peleg4 (for in his days the earth was divided), and his brother's name was Joktan. 20 Joktan fathered Almodad, Sheleph, Hazarmaveth, Jerah, 21 Hadoram, Uzal, Diklah, 22 Obal,5 Abimael, Sheba, 23 Ophir, Havilah, and Jobab; all these were the sons of Joktan. 24 Shem, Arpachshad, Shelah; 25 Eber, Peleg, Reu; 26 Serug, Nahor, Terah; 27 Abram, that is, Abraham. From Abraham to Jacob 28 The sons of Abraham: Isaac and Ishmael. 29 These are their genealogies: the firstborn of Ishmael, Nebaioth, and Kedar, Adbeel, Mibsam, 30 Mishma, Dumah, Massa, Hadad, Tema, 31 Jetur, Naphish, and Kedemah. These are the sons of Ishmael. 32 The sons of Keturah, Abraham's concubine: she bore Zimran, Jokshan, Medan, Midian, Ishbak, and Shuah. The sons of Jokshan: Sheba and Dedan. 33 The sons of Midian: Ephah, Epher, Hanoch, Abida, and Eldaah. All these were the descendants of Keturah. 34 Abraham fathered Isaac. The sons of Isaac: Esau and Israel. 35 The sons of Esau: Eliphaz, Reuel, Jeush, Jalam, and Korah. 36 The sons of Eliphaz: Teman, Omar, Zepho, Gatam, Kenaz, and of Timna,6 Amalek. 37 The sons of Reuel: Nahath, Zerah, Shammah, and Mizzah. 38 The sons of Seir: Lotan, Shobal, Zibeon, Anah, Dishon, Ezer, and Dishan. 39 The sons of Lotan: Hori and Hemam;7 and Lotan's sister was Timna. 40 The sons of Shobal: Alvan,8 Manahath, Ebal, Shepho,9 and Onam. The sons of Zibeon: Aiah and Anah. 41 The son10 of Anah: Dishon. The sons of Dishon: Hemdan,11 Eshban, Ithran, and Cheran. 42 The sons of Ezer: Bilhan, Zaavan, and Akan.12 The sons of Dishan: Uz and Aran. 43 These are the kings who reigned in the land of Edom before any king reigned over the people of Israel: Bela the son of Beor, the name of his city being Dinhabah. 44 Bela died, and Jobab the son of Zerah of Bozrah reigned in his place. 45 Jobab died, and Husham of the land of the Temanites reigned in his place. 46 Husham died, and Hadad the son of Bedad, who defeated Midian in the country of Moab, reigned in his place, the name of his city being Avith. 47 Hadad died, and Samlah of Masrekah reigned in his place. 48 Samlah died, and Shaul of Rehoboth on the Euphrates13 reigned in his place. 49 Shaul died, and Baal-hanan, the son of Achbor, reigned in his place. 50 Baal-hanan died, and Hadad reigned in his place, the name of his city being Pai; and his wife's name was Mehetabel, the daughter of Matred, the daughter of Mezahab. 51 And Hadad died. The chiefs of Edom were: chiefs Timna, Alvah, Jetheth, 52 Oholibamah, Elah, Pinon, 53 Kenaz, Teman, Mibzar, 54 Magdiel, and Iram; these are the chiefs of Edom. A Genealogy of David 2 These are the sons of Israel: Reuben, Simeon, Levi, Judah, Issachar, Zebulun, 2 Dan, Joseph, Benjamin, Naphtali, Gad, and Asher. 3 The sons of Judah: Er, Onan and Shelah; these three Bath-shua the Canaanite bore to him. Now Er, Judah's firstborn, was evil in the sight of the LORD, and he put him to death. 4 His daughter-in-law Tamar also bore him Perez and Zerah. Judah had five sons in all. 5 The sons of Perez: Hezron and Hamul. 6 The sons of Zerah: Zimri, Ethan, Heman, Calcol, and Dara, five in all. 7 The son14 of Carmi: Achan, the troubler of Israel, who broke faith in the matter of the devoted thing; 8 and Ethan's son was Azariah. 9 The sons of Hezron that were born to him: Jerahmeel, Ram, and Chelubai. 10 Ram fathered Amminadab, and Amminadab fathered Nahshon, prince of the sons of Judah. 11 Nahshon fathered Salmon,15 Salmon fathered Boaz, 12 Boaz fathered Obed, Obed fathered Jesse. 13 Jesse fathered Eliab his firstborn, Abinadab the second, Shimea the third, 14 Nethanel the fourth, Raddai the fifth, 15 Ozem the sixth, David the seventh. 16 And their sisters were Zeruiah and Abigail. The sons of Zeruiah: Abishai, Joab, and Asahel, three. 17 Abigail bore Amasa, and the father of Amasa was Jether the Ishmaelite. 18 Caleb the son of Hezron fathered children by his wife Azubah, and by Jerioth; and these were her sons: Jesher, Shobab, and Ardon. 19 When Azubah died, Caleb married Ephrath, who bore him Hur. 20 Hur fathered Uri, and Uri fathered Bezalel. 21 Afterward Hezron went in to the daughter of Machir the father of Gilead, whom he married when he was sixty years old, and she bore him Segub. 22 And Segub fathered Jair, who had twenty-three cities in the land of Gilead. 23 But Geshur and Aram took from them Havvoth-jair, Kenath, and its villages, sixty towns. All these were descendants of Machir, the father of Gilead. 24 After the death of Hezron, Caleb went in to Ephrathah,16 the wife of Hezron his father, and she bore him Ashhur, the father of Tekoa. 25 The sons of Jerahmeel, the firstborn of Hezron: Ram, his firstborn, Bunah, Oren, Ozem, and Ahijah. 26 Jerahmeel also had another wife, whose name was Atarah; she was the mother of Onam. 27 The sons of Ram, the firstborn of Jerahmeel: Maaz, Jamin, and Eker. 28 The sons of Onam: Shammai and Jada. The sons of Shammai: Nadab and Abishur. 29 The name of Abishur's wife was Abihail, and she bore him Ahban and Molid. 30 The sons of Nadab: Seled and Appaim; and Seled died childless. 31 The son17 of Appaim: Ishi. The son of Ishi: Sheshan. The son of Sheshan: Ahlai. 32 The sons of Jada, Shammai's brother: Jether and Jonathan; and Jether died childless. 33 The sons of Jonathan: Peleth and Zaza. These were the descendants of Jerahmeel. 34 Now Sheshan had no sons, only daughters, but Sheshan had an Egyptian slave whose name was Jarha. 35 So Sheshan gave his daughter in marriage to Jarha his slave, and she bore him Attai. 36 Attai fathered Nathan, and Nathan fathered Zabad. 37 Zabad fathered Ephlal, and Ephlal fathered Obed. 38 Obed fathered Jehu, and Jehu fathered Azariah. 39 Azariah fathered Helez, and Helez fathered Eleasah. 40 Eleasah fathered Sismai, and Sismai fathered Shallum. 41 Shallum fathered Jekamiah, and Jekamiah fathered Elishama. 42 The sons of Caleb the brother of Jerahmeel: Mareshah18 his firstborn, who fathered Ziph. The son19 of Mareshah: Hebron.20 43 The sons of Hebron: Korah, Tappuah, Rekem and Shema. 44 Shema fathered Raham, the father of Jorkeam; and Rekem fathered Shammai. 45 The son of Shammai: Maon; and Maon fathered Beth-zur. 46 Ephah also, Caleb's concubine, bore Haran, Moza, and Gazez; and Haran fathered Gazez. 47 The sons of Jahdai: Regem, Jotham, Geshan, Pelet, Ephah, and Shaaph. 48 Maacah, Caleb's concubine, bore Sheber and Tirhanah. 49 She also bore Shaaph the father of Madmannah, Sheva the father of Machbenah and the father of Gibea; and the daughter of Caleb was Achsah. 50 These were the descendants of Caleb. The sons21 of Hur the firstborn of Ephrathah: Shobal the father of Kiriath-jearim, 51 Salma, the father of Bethlehem, and Hareph the father of Beth-gader. 52 Shobal the father of Kiriath-jearim had other sons: Haroeh, half of the Menuhoth. 53 And the clans of Kiriath-jearim: the Ithrites, the Puthites, the Shumathites, and the Mishraites; from these came the Zorathites and the Eshtaolites. 54 The sons of Salma: Bethlehem, the Netophathites, Atroth-beth-joab and half of the Manahathites, the Zorites. 55 The clans also of the scribes who lived at Jabez: the Tirathites, the Shimeathites and the Sucathites. These are the Kenites who came from Hammath, the father of the house of Rechab. Footnotes [1] 1:6 Septuagint; Hebrew Diphath [2] 1:10 Or He began to be a mighty man on the earth [3] 1:17 Septuagint; Hebrew lacks And the sons of Aram [4] 1:19 Peleg means division [5] 1:22 Septuagint, Syriac (compare Genesis 10:28); Hebrew Ebal [6] 1:36 Septuagint (compare Genesis 36:12); Hebrew lacks and of [7] 1:39 Septuagint (compare Genesis 36:22); Hebrew Homam [8] 1:40 Septuagint (compare Genesis 36:23); Hebrew Alian [9] 1:40 Septuagint (compare Genesis 36:23); Hebrew Shephi [10] 1:41 Hebrew sons [11] 1:41 Septuagint (compare Genesis 36:26); Hebrew Hamran [12] 1:42 Septuagint (compare Genesis 36:27); Hebrew Jaakan [13] 1:48 Hebrew the River [14] 2:7 Hebrew sons [15] 2:11 Septuagint (compare Ruth 4:21); Hebrew Salma [16] 2:24 Septuagint, Vulgate; Hebrew in Caleb Ephrathah [17] 2:31 Hebrew sons; three times in this verse [18] 2:42 Septuagint; Hebrew Mesha [19] 2:42 Hebrew sons [20] 2:42 Hebrew the father of Hebron [21] 2:50 Septuagint, Vulgate; Hebrew son (ESV) Evening: John 7:32–53 John 7:32–53 (Listen) Officers Sent to Arrest Jesus 32 The Pharisees heard the crowd muttering these things about him, and the chief priests and Pharisees sent officers to arrest him. 33 Jesus then said, “I will be with you a little longer, and then I am going to him who sent me. 34 You will seek me and you will not find me. Where I am you cannot come.” 35 The Jews said to one another, “Where does this man intend to go that we will not find him? Does he intend to go to the Dispersion among the Greeks and teach the Greeks? 36 What does he mean by saying, ‘You will seek me and you will not find me,' and, ‘Where I am you cannot come'?” Rivers of Living Water 37 On the last day of the feast, the great day, Jesus stood up and cried out, “If anyone thirsts, let him come to me and drink. 38 Whoever believes in me, as1 the Scripture has said, ‘Out of his heart will flow rivers of living water.'” 39 Now this he said about the Spirit, whom those who believed in him were to receive, for as yet the Spirit had not been given, because Jesus was not yet glorified. Division Among the People 40 When they heard these words, some of the people said, “This really is the Prophet.” 41 Others said, “This is the Christ.” But some said, “Is the Christ to come from Galilee? 42 Has not the Scripture said that the Christ comes from the offspring of David, and comes from Bethlehem, the village where David was?” 43 So there was a division among the people over him. 44 Some of them wanted to arrest him, but no one laid hands on him. 45 The officers then came to the chief priests and Pharisees, who said to them, “Why did you not bring him?” 46 The officers answered, “No one ever spoke like this man!” 47 The Pharisees answered them, “Have you also been deceived? 48 Have any of the authorities or the Pharisees believed in him? 49 But this crowd that does not know the law is accursed.” 50 Nicodemus, who had gone to him before, and who was one of them, said to them, 51 “Does our law judge a man without first giving him a hearing and learning what he does?” 52 They replied, “Are you from Galilee too? Search and see that no prophet arises from Galilee.” [The earliest manuscripts do not include 7:53–8:11.]2 The Woman Caught in Adultery 53 [[They went each to his own house, Footnotes [1] 7:38 Or let him come to me, and let him who believes in me drink. As [2] 7:53 Some manuscripts do not include 7:53–8:11; others add the passage here or after 7:36 or after 21:25 or after Luke 21:38, with variations in the text (ESV)